Histoire Languedoc

Historische artikelen over Het minder bekende verleden van de Languedoc
van Peter de Jong

De omgorde stad: Nîmes binnen de muren/delen 1 en 2/juli/aug. 2011
Kunst in het donker/juni 2011 + aanvulling
De mens van Tautavel/april 2011
De Bataafse Telegraaf/maart 2011
Een vergeten droogmaker/februari 2011
Boutis de Marseille / januari 2010
Santouns de Provence/december 2009
Castels: een prehistorische stad van formaat/nov. 2009
Macabere rimpeling in de geschiedenis / 1 september 2009
La terre de Sommières/juli 2009
Le long gel de 1956/juni 2009
De brenger van het koninginnekruid/april 2009
Een onderaardse abdij/maart 2009
Een ezelsbegrafenis/januari 2009
Lou blad de calendo/december 2008
Geschonden onderwereld/november 2008
Het kalkrijke fundament van de Languedoc/oktober 2008
Louis-Joseph de Montcalm/augustus 2008
Het arena-kwartier/augustus 2008
Een siddering in de Provence/juni 2008
La bagarre de Nimes/mei 2008
Haantje de bovenste/april 2008
Watersnood/februari 2008
Au diable Vauvert/januari 2008

Wilt u reageren op een van de artikelen? Dat kan via de email van Nl en Gard nlgard30@gmail.com
De redactie zorgt dan voor plaatsing van uw reactie.




De omgorde stad : Nîmes binnen de muren (deel 1)

De lokale geschiedenis van Nîmes begon zo’n 2.500 jaar geleden. Voor die tijd waren er wel passanten en mogelijk ook dorpen, maar daarover bestaan slechts sporadische gegevens. Toen echter streken er de Volcae Arecomici neer, een Keltische stam uit Midden-Europa. Men zegt zelfs dat het Germaanse woord ‘Volk’ van deze Volcae afstamt.

De Volcae vestigden zich op de hoogtes hier, zoals de Mont Duplan, Montaury en met name op wat nu de Mont Cavalier heet, toppen in en om Nîmes. Ze bouwden er hun oppida (http://nl.wikipedia.org/wiki/Oppidum), zoals die ook te vinden zijn bij Enserune en Castels (Nages). In de Nîmes-regio concentreerde de bewoning zich rond de Mont Cavalier. Daar was een rijk vloeiende bron aanwezig, toegewijd aan Nemes, een godheid die in de bron woonde.















Ca. 300 AC begonnen ze er een muur te bouwen van gestapelde natuursteen. Hij werd twee meter hoog en zo’n meter dik. Aan beide zijden groeven ze er een gracht van zes meter breed en drie meter diep, gevoed vanuit genoemde bron. Deze omwalling omvatte een lap grond direct zuidelijk van de Mont Cavalier, ter grootte van zo’n 30 ha., even westelijk dus van de huidige stadskern. De grootte van het omvatte gedeelte duidt op een nederzetting van formaat. Op het hoogste punt werd van gestapelde natuursteen een toren gebouwd met uitzicht op de hele vlakte onder de Mont Cavalier.

Behalve wat steenslag is van deze muur niet veel over ; wat oneffenheden en littekens in het landschap, passend bij een  vermoedelijke omwalling. Veel steen is waarschijnlijk voor latere bouwwerken gebruikt. De Keltische muur was zeker niet bestand tegen de Romeinse legioenen en het is zelfs de vraag of de locale Volcae zich metterdaad hebben verzet tegen de nieuwe indringers. Deze verschenen rond 120 AC en zeventig jaar later al stond de regio te boek als NEM.COL (Colonia Nemensis). De watergeest was dus opgewaardeerd tot naamgever van de stad en zijn woonstee kreeg de functie van religieus centrum (tempel van Diana!), maar ook tot plek van sociaal gebeuren en plezier met baden en al wat daar toendertijd bij hoorde. En op de grondvesten van de toren hoog op de heuvel werd vervolgens de Tour Magne gebouwd.


















In de jaren die volgden werd het grondgebied onder meer volgebouwd met publieke gebouwen als het forum, een theater, de arena, een circus en allerhande soorten tempels, alles om van de nederzetting een stad van allure te maken. De stad lag aan de belangrijke Via Domitia die Italië verbond met Spanje en vooral de keizers Augustus, Agrippa en Hadrianus deden er alles aan om er de luisterrijke hoofdstad van de Provincia Narbonensis van te maken.

Een groot deel van de bewoners bestond uit oud-militairen die geholpen hadden het Romeinse Rijk uit te bouwen, met name in de strijd tegen Antonius en Cleopatra in Egypte. Het stedelijk symbool, de palmboom met de geketende krokodil, wijst op deze afkomst, net als de gegroeide aandacht voor de leer van Mithras, waarin de stier een belangrijke positie innam.





















De ommuring van Nîmes door de eeuwen heen. Rode lijn: eerste ommuring/Romeinse tijd. Zie voor de originele afbeelding http://www.nimausensis.com/Nimes/Diaporama/Rempart/RempartsIgolen01.htm

Vlak voor het jaar nul werd het bewoonde deel omgord met een zes kilometer lange muur met tachtig torens. De wal was zo’n vier meter hoog en twee à drie meter dik. Met om de vijftig meter een toren konden ze een potentiële vijand van twee kanten bestoken. Toch diende de muur niet primair een militair doel. Het was eerder een prestige-object, waarmee ze de macht van Rome zichtbaar konden maken. De wal omvatte een terrein van 220 ha., dat maar voor de helft in gebruik was. Maar met zo’n 30.000 inwoners was Nîmes wel de grootste stad van Gallië. Het had zelfs niet meer voldoende aan het water uit de bron van de watergeest. Er kwam een aquaduct vanaf het riviertje de Eure bij Uzès tot aan het nog bestaande castellum, vanwaar het water via een ingenieus systeem verdeeld werd over de verschillende wijken van de stad (foto hieronder: waterverdeelpunt).
















Ook deze omwalling omvatte een veel groter deel dan de huidige stadskern. Van de Tour Magne liep hij richting zuid naar Montaury om achter deze heuvel oostwaarts verder te gaan onder de arena door. In dit gedeelte lag ook de Porte d’Espagne, die nu nog als Porte de France overeind staat (foto hieronder). Even voorbij de arena boog de muur noordwaarts, waar ook de Porte d’Arles stond, nu een toeristische trekpleister als Porte Auguste. Even verder bij de Mont Duplan zette de muur zich weer westwaarts voort tot de Tour Magne. Bij de arena is een deel van de oude muur uitgegraven, waarbij goed is te zien, hoe het oppervlak van het gebied in de loop der eeuwen is gestegen.














Toen het West-Romeinse rijk rond 400 in verval raakte, trof dat ook Nîmes als een mokerslag. Van de belangrijkste stad van de provincie degradeerde het tot een simpel dorpje. Achtereenvolgende aanvallen verergerden de situatie. De Visigoten bezetten het gebied, politieke troebelen waren het gevolg en een burgeroorlog sloeg diepe gaten. Saracenen veroverden het zuiden en daarop richtten de Franken weer hun aanvallen. Hoe wankel ook, er stond nog wel wat overeind tot Karel Martel het in 737 de doodsteek toebracht (afbeelding hieronder: Karel Martel op veldtocht). Hij brandschatte wat er nog van de stad over was en vernietigde alles wat de moeite nog waard was. De bevolking werd gedecimeerd en van Nîmes bleef alleen een puinhoop over.





De restanten van al die oude gebouwen en van de muren werden geleidelijk hergebruikt. De steenhopen leverden de bouwstenen bij de opbouw van nieuwe woongelegenheid. Enkele poorten en fortificaties die nog enigzins overeind stonden, dienden als tijdelijke schuilplaatsen bij nieuw gevaar en om het nieuwe en sterk ingeperkte woongebied werd een gracht gegraven om wat extra bescherming te verwerven. Het eind van het eerste millennium was een troosteloze periode voor het befaamde Nîmes van weleer.

Peter de Jong/29.07.2011

De omgorde stad : Nîmes binnen de muren (deel 2)

In het eerste deel werden de omwallingen beschreven die door de Kelten en na hen door de Romeinen werden gebouwd. Maar aan het eind van het eerste millennium was er van het trotse Nîmes bitter weinig over. En van de Romeinse muur resteerde niet veel meer dan wat bouwvallige torens en poorten.

Inmiddels was Europa verdeeld onder geheel nieuwe heersers die het onderling zelden eens waren. Graafschappen, hertogdommen, baroniëen en kerkelijke domeinen bevochten elkaar met de middelen van die tijd. Er kwamen nieuwe steden op met een eigen bestuur en met soms stevige inkomsten, waar de heren graag een greep in deden, in ruil overigens voor allerhande privileges die de steden weer sterker maakten. Een daarvan was het omgorden van de stad met een muur om naburige lastpakken en zo nodig de eigen heer van het lijf te kunnen houden. En omdat de gebruikte wapens in heel Europa zo’n beetje hetzelfde waren, waren ook de muren die overal werden gebouwd vrijwel identiek.


















Dat gold ook voor Nîmes. De stad begon zich na ca.1000 PC te herstellen van de enorme klappen die het had moeten verwerken. Nieuwe nijverheid ontwikkelde zich er met name gebaseerd op regionale producten als wijn, olijven en wol en er was nog altijd voldoende bronwater voor o.m. leerlooierijen en de stoffen- en kledingindustrie, uiteraard met de bijkomende handel. En dat trok weer meer mensen aan. Er lag puin genoeg als bouwmateriaal en al snel ontstond er een geheel nieuwe middeleeuwse stad met nog een handvol relicten uit oude tijden. Maar de stad ontwikkelde zich aan de oostkant van de oorspronkelijke Romeinse vestiging en besloeg een oppervlak dat maar een tiende innam van het oude Nemesus. (hierboven: ommuring tijdens de middeleeuwen).

















Om een trefzeker beeld te krijgen van het soort ommuring is een vergelijking met de muur rond Aigues Mortes op zijn plaats (foto hierboven). Een fikse, maar in essentie vrij eenvoudige muur met op enige afstand van elkaar een aantal min of meer belangrijke poorten. In Nederland tref je ook soortgelijke wallen. Amersfoort heeft er b.v. nog iets van, o.m. in het gedeelte bij de Muurhuizen en de Kamperbinnenpoort en in muurrestanten zoals bij de Koppelpoort, de Monnikendam en Achter de Kamp. Ook rond andere Middeleeuwse stadskernen als in Groningen, Utrecht, Haarlem, Alkmaar, Zwolle, Den Bosch e.v.a. zijn overblijfselen aangetroffen of nog te vinden.

In Nîmes volgde de muur in grote lijnen de Boulevards de la Libération, Amiral Courbet, Gambetta en Victor Hugo, een ring dus om de nu  bekende binnenstad. De bouw vond plaats tussen de elfde en dertiende eeuw. De heer van Toulouse, Graaf Raymond V, die de regio Nîmes ook in beheer had, gaf de stad in 1194 officieel het recht ‘de faire une clôture, des  fossés, des murs, des tours, des portes et tous autres ouvrages défensifs qui leur paraîtraient nécessaires, depuis le mur antique de Saint-Thomas jusqu’au fossé du Champ de Mars, tout autour des Arènes.’ Om de muur werd een gracht aangelegd en er kwamen zeven poorten in. En waar nog stevige torens bestonden uit de Romeinse tijd, werden die in de omwalling opgenomen.

In de 16e en 17e eeuw werd het wapentuig aanzienlijk verbeterd. Bovendien ging de strijd niet meer zozeer om regionale heren en hun belangen en verlangens, maar om de macht in Europa. Centraal in dit gevecht stonden Frankrijk, met name tijdens Lodewijk XIV, en de Verenigde Nederlanden, met Willem III als belangrijkste opponent. Het was dus niet zo vreemd dat aanvals- en verdedigingstechnieken werden aangepast en daarbij speelden Sébastien le Prestre, marquis de Vauban en Menno baron van Coehoorn een prominente rol.
Los van nieuwe ideeën omtrent het aanvallen van belangrijke objecten ontwierpen ze ook nieuwe types omwallingen om de verdediging van vestingen op belangrijke toegangswegen optimaal te maken. Omdat ze in verschillende omgevingen werkten, zijn hun oplossingen steeds anders, maar er zijn ook veel overeenkomsten.

Hun fortificaties werden vooral gebouwd rond  zg. vestingsteden, de plaatsen dus die de toegang tot te verdedigen gebieden konden afsluiten. De muren kregen bastions, de vijfhoekige uitbouwsels ter bestrijding van dode hoeken. Er kwamen rondelen in de muur, halfronde torens t.b.v. de kanonnen, bolwerken, dat zijn ronde uitbouwen m.n. op hoekpunten, en ravelijnen, eilandjes in de slotgracht om de achterliggende vestingwal extra te beschermen. Zo verbouwde van Coehoorn o.a. Bourtange, Den Briel, Heusden en voor een deel ook Naarden, terwijl Vauban zich bezig hield met b.v. Besançon, Briançon (hieronder) en Carcassonne, terwijl hij indirect ook meehielp met de verdedigingswal rond Maastricht.














Hun werk was mede gebaseerd op ontwikkelingen elders en je vindt dus ook op andere plaatsen soortgelijke oplossingen, zoals b.v. in Nîmes. Hier was het Henri II, hertog van Rohan, de leider van de Hugenoten, die het voortouw nam. In 1621 voorzag hij grote problemen met de katholieke facties die vernederende verdragen opdrongen aan de protestanten. Het sluiten van weer een vredesverdrag bleek telkens op niets gebaseerd te zijn en de onderlinge godsdienstige problemen kwamen in Nîmes tot een bloedige uitbarsting tijdens de michelades van 1623.

Eerst moesten op basis van het zoveelste accoord de middeleeuwse muren worden ontmanteld en gedwongen begonnen ze aan de afbraak. Maar toen in 1624 kardinaal de Richelieu in Parijs op het toneel verscheen, begon de burgeroorlog opnieuw. De Rohan (hieronder) verordonneerde de bouw van een fiks aantal bastions. Grond werd onteigend en alle burgers moesten meehelpen om de nieuwe verdedigingswerken op te richten. Ze waren zelfs verplicht hun dagelijkse werkzaamheden daarvoor te laten vallen op straffe van fikse boetes.



































In 1629 verscheen koning Lodewijk XIII in Nîmes. Het jaar ervoor hadden de Hugenoten in La Rochelle een verpletterende nederlaag geleden en ze raakten een groot aantal privileges kwijt die ze bij het Edict van Nantes (1598) van koning Henri IV hadden gekregen. Daartoe behoorde onder meer het bezit van een aantal veilige plaatsen. In Nîmes beval de koning bij de zg. Vrede van Nîmes om de nieuwgebouwde versterkingen weer af te breken (hierboven: de versterkingen van De Rohan voor de vrede in 1629). Om zeker te zijn dat deze order werd uitgevoerd, werden twaalf belangrijke burgers in gijzeling genomen. Van de elf bastions en acht bolwerken bleef niets over dan wat puin dat vaak weer werd gebruikt om nieuwe gebouwen op te trekken op de vrijgekomen grond.

De stad lag er nu onbeschermd bij, juist in een periode waarin het fiks rommelde in de Languedoc. De godsdiensttwisten naderden het kookpunt, temeer toen Lodewijk XIV met zijn ‘l’état, c’est moi’ iedere andersdenkende of anders handelende landgenoot het leven uiterst zuur maakte. Om zijn troepen in Nîmes te beveiligen liet hij in 1687 noordelijk van de toenmalige stad een citadel aanleggen, omgeven met een muur en met vier bastions. Alle belangrijke zaken voor de bezettings/beschermingsmacht werden daarin opgenomen : een kapel, woningen voor alle geledingen, een gevangenis, magazijnen voor voedingswaren en munitie, een wereld op zich. Tijdens de opstand van de camisards functioneerde deze citadel voor de koninklijke troepen naar behoren.

Maar, al bleven legerplaatsen nog wel op die manier beschermd, de tijd van omwallingen was eigenlijk voorbij. Door de ontwikkelingen in de oorlogsvoering en door nieuwe wapensystemen waren ze als verdedgingsmechanisme niet veel meer waard. Bovendien was het onderhoud een dure zaak. Vaak liet men de nodige voorzieningen achterwege, wat de kosten alleen maar opjoeg. In stand houden van de muren werd een dure grap die absoluut niet meer hielp. In Nederland werd zelfs gesproken van de noodzaak ‘de steden te verlossen van het aarden corset’.

Overal klonk de roep om ze dan maar helemaal te verwijderen. De omklemming van Parijs werd op deze manier b.v. vervangen door de ring van boulevards, niet voor niets een Franse verbastering van het Nederlandse woord bolwerk. Ook in Nîmes kwam op het tracé van de muur een aaneenschakeling van bredere wegen dan de binnenstad rijk was. Het verkeer ging namelijk eveneens zwaardere eisen stellen.
Tezelfdertijd begonnen ze ook in Nederland de muren te slopen. Ook daar ontstonden een soort rondwegen, maar vaak ook werd het openvallende terrein vervangen door langgerekte tuinpartijen. Met name vader en vooral zoon Zocher hebben veel van die parken ontworpen. Daarbij veranderden ze de grachten in singels, terwijl ze bij de tuinaanleg kozen voor een Engelse tuin. Bekende voorbeelden zijn te vinden in Groningen, Zwolle, Utrecht en Amersfoort.


























In Nîmes was het niet anders. Al in 1774 wilden ze eigenlijk van de muren af. Nog afgezien van de nutteloosheid en het verval zorgden de muren er ook voor dat de smalle straatjes in de binnenstad niet voldoende werden gelucht, terwijl in de slotgracht eigenlijk alles werd gedumpt wat ze in het centrum en in de nieuwe buitenwijken met hun bedrijfjes en dichte bevolking kwijt moesten. Het stonk verschrikkelijk en was een uiterst ongezonde situatie. Ook belemmerden ze een vlot contact met de buitenwijken. Na veel administratief geharrewar konden ze in 1787 eindelijk beginnen met de afbraak (hieronder Nimes in de 18e eeuw met in blauw de middeleeuwse stadsmuur). Zonder maar in de verte te letten op de historische waarde ging zo’n beetje alles tegen de vloer. Met grote moeite kregen twee kunstenaars het nog net op tijd voor elkaar dat wat nog restte van de Porte d’Auguste (hierboven: voor en na) en van de Porte d’Espagne werd gered. Op wat onbeduidende restanten na is eigenlijk alles voor altijd verloren gegaan.



















Soortgelijke ontwikkelingen zagen we al elders in Frankrijk en ook in Nederland. Maar in beide landen volgde ook een tegenbeweging met meer historisch besef. In Frankrijk werd deze geleid door Eugène Viollet le Duc en in Nederland door Jonkheer mr. Victor de Stuers (stichter van Monumentenzorg) en dr. Pierre Cuypers. Zij konden nog iets redden van de ondergang. Amersfoort b.v. behield zijn Koppelpoort en Monnikendam. Viollet le Duc redde o.m. de muur rond Avignon van de ondergang, terwijl hij ook Carcassonne restaureerde, zij het nogal vrijelijk uitgelegd.

Peter de Jong/13.8.2011
.............................................
Kunst in het donker
Krachtige aardbevingen en ingrijpende natuurkrachten vormden in veel berggebieden allerlei grotten. Tienduizenden jaren dienden ze talloze doeleinden, niet alleen menselijke, want ook de dierenwereld wist er goed gebruik van te maken. Bij het grotonderzoek zijn dus gevarieerde vondsten gedaan en als we één ding zeker weten, is het wel dat we nog lang niet weten wat er allemaal nog ontdekt gaat worden.

Voorop moet gezegd dat de huidige lands- en provinciegrenzen zinloos zijn bij het bestuderen van de samenhang van wat er in de grotten wordt aangetroffen. Ze dateren op zijn best uit het jaar nul en meestal nog uit later tijd. Vondsten in Spanje hebben niets van doen met de Spaanse cultuur en dat geldt onverbloemd voor Oostenrijk, Italië, Frankrijk enz. De eerste volksbewegingen verspreidden zich over heel Europa, slechts gestuurd door het klimaat en andere natuurlijke mogelijkheden en overal vind je dus gelijksoortige zaken. En wat voor het mensdom geldt, geldt in even sterke mate voor plant en dier.
















Europa tijdens de laatste ijstijd, de Würmperiode


De tijd dat de grotten belangrijk waren voor het leven van mens en dier valt grotendeels samen met de afwisseling van ijstijden en warmere periodes. Het laatste glaciaal, de Würmperiode begon ruim genomen zo’n 120.000 jaar geleden en duurde tot 12.000 jaar terug. Zelf zitten we nu in een interglaciaal, een warmere periode, en puur gezien de tijdsduur is dat maar peanuts in vergelijking met de lengteduur van de ijstijden. Toch heeft de ontwikkelingsexplosie van de mens en zijn cultuur plaatsgevonden in die relatief korte tijd.
In Europa wonen al een half miljoen jaar mensen. Bekend zijn de Neanderthalers (Mousterien) die zo’n 30.000 jaar geleden ineens verdwenen bleken te zijn. Tot nu toe weten we nog altijd niet hoe dat kwam. Ze werden opgevolgd (verdreven?) door de homo sapiens, de mens van Cro Magnon, van wie de culturele ontwikkeling is verdeeld in het Aurignacien (38.000-29.000 jaar AC), Gravettien (tot 22000 jaar AC), Solutréen (tot 18.000 jaar AC) en Magdalenien (tot ca.10.000 jaar AC). Uiteindelijk was het deze homo sapiens die de grotkunst heeft gecreëerd.












voorstelling in Roque Saint Christophe


Toch waren de grotten ook bij de Neanderthalers al in trek en vooral bij de dieren die zij om zich heen zagen. Diverse diersoorten gebruikten de grotten als verblijfs- en slaapplaats. Bekend zijn de vele vondsten van holenberen. Er zijn complete skeletten gevonden, o.a. in de Grotte d’Azé, noordelijk van Macon, en in de grot van Baume à Colomb (Entremont le Vieux bij Chambéry). Het was een planteneter en dus meer verwant met de panda dan met zijn grot- en tijdgenoot de bruine beer. De holenleeuw, waarvan ook veel resten zijn gevonden, was vermoedelijk niet zo’n grottendier, maar hij is zo vaak getekend op de wanden van de grotten dat ze hem die naam hebben gegeven. Verder verbleven er natuurlijk allerlei kleinere dieren, slangen, knaagdieren, vogels, teveel om op te noemen. En van de grotere soorten noem ik nog de hyena’s. De allergrootste vertegenwoordigers uit het dierenrijk zoals de wolharige neushoorn en de mammoet bivakkeerden met name buiten.

Of de mens een echte holbewoner was, wordt betwijfeld. Ze prefereerden ws. een hoger gelegen overhangende rots (abri) die ze met takken, huiden en zo afsloten. Een bekende abri is de Roque Saint Christophe (hieronder), waaromheen op internet een virtuele wandeling kan worden gemaakt. (http://www.roque-st-christophe.com/). Grotten werden wel benut voor water en wateropslag (Grotte de Cocalière, N. van Ales), als begraafplaats en, zeker bij aven, als vuilstort. (zie uitleg over "aven": http://nl.wikipedia.org/wiki/Aven















Rond 30.000 jaar AC begonnen ze dus de rotswanden te versieren. De oudste vondst is de schildering van een holenbeer in de Grotte Chauvet-Vallon Pont d’Arc (Ardèche/afbeelding hieronder). De hele ontwikkeling van de grottenkunst is in kort verband nauwelijks te beschrijven. Zeker is dat de kunstenaars soms zeer diep in de grot, waar het aardeduister is, de mooiste tekeningen hebben gemaakt, vooral van dieren, maar soms ook van mensen of symbolen waarvan de betekenis moeilijk is te achterhalen.Vermoedelijk deden ze dat bij het flauwe schijnsel van olielampjes en rokende fakkels. Er zijn ook wel brandplekken gevonden tegen de wanden en op de plafonds. Het is de vraag of de tekenaars hun eigen werk ooit in zijn geheel hebben gezien. Veel moet bijna op de tast zijn gebeurd.

Over het waarom is men het nog lang niet eens. Er wordt gesproken van religieuze of magische rituelen, bezweringen, vruchtbaarheidsriten, inwijdingen en noem maar op. Misschien zijn het ook alleen maar uitingen van kunst, waaraan men veel plezier beleefde. Zeker is dat er inmiddels talloze soms zeer hoogstaande tekeningen gevonden zijn, zoals we later in Lascaux nog zullen tegenkomen.

In de loop der eeuwen ontwikkelden zich wel steeds betere en ingewikkelder technieken, zoals o.m. is te zien bij de bas-reliefs. Aanvankelijk werkten ze met houtskool dat ze aanbrachten met hun vingers of met een stok met een verbrand einde als een soort potlood. Later kwamen er ook andere verfstoffen in zwang zoals mangaan voor de zwarte tinten en oker voor het rood en geel. Daarbij gebruikten ze vet of hars als  een organisch bindmiddel. Was er bij toeval een goed gevormde scheur of spleet in de rotswand, dan werd die gewoon in de tekening opgenomen, zoals om de loop van een rug te accentueren of om wat diepte te krijgen. Ook werden vooraf wel eerst de contouren van de tekening met vuursteen in de muur gekrast. Deze inkepingen waren soms wat dieper uitgevallen en dan ontstond een bas-relief, een op de rots gemaakt beeldhouwwerk. Deze technieken dateren vooral uit het jongere Magdalenien.

De prehistorische kunst beperkte zich niet tot de wandschilderingen. Dan moeten zeker de talloze beeldjes worden genoemd, vooral van vrouwen, maar ook van dieren. Veel gebruiksvoorwerpen werden ook lichtelijk tot zeer intens versierd. Ze dateren opnieuw grotendeels uit het jong-paleolithicum.

Als eerder gezegd zijn de vondsten legio en het is bijna onmogelijk om in dit korte verband een goed overzicht te geven. Maar internet biedt een soms prachtige inkijk in de grotten, vooral in die waarin geen toerist meer welkom is. Dit laatste vooral vanwege de soms bewust aangerichte vernielingen – om die reden is de enige grot met wandschilderingen in de Gard, de Grotte de la Baume Latrone bij Saint Anastasie (foto hieronder en schildering tijdelijk als achtergrond van de weblog!) b.v. gesloten – maar ook omdat in de grotten een te grote vochtigheid ontstond door de asem en wasem van de bezoekers, waardoor tekeningen werden aangetast. Lascaux b.v. is gesloten, maar er is een replica-grot aangelegd die wel kan worden bezocht. Om toch een goed overzicht te krijgen verwijs ik hier naar de internet pagina’s van enkele van de belangrijkste grotten.
















We beginnen met Lascaux. Op hun internetsite is breeduit een virtueel bezoek opgenomen, te vinden onder www.Lascaux.culture.fr. Tijdens de virtuele wandeling verschijnen er kleine blokjes met duidingen. Daarop geklikt wordt er een deel van de rotswand uitgelicht met de daar aanwezige afbeeldingen (zie afbeelding hieronder). In enkele gevallen staat er midden onder nog een aparte beschrijving (description) met de duiding savoir +. Op het plusje geklikt wordt er een duidelijk beeld geschetst van het gepasseerde.






















Gezien de gebruikte technieken is Lascaux een relatief recent beschilderde grot, in tegenstelling tot de evenmin toegankelijke Grotte Chauvet in de Ardèche (afbeelding hieronder). De afbeeldingen daar zijn van veel simpeler niveau, zoals ook hier te zien is bij een virtueel bezoek op www.culture.gouv.fr/culture/arcnat/chauvet/fr/visite. Door op de rode of groene stippen te tikken krijg je afbeeldingen te zien van de wandschilderingen of van druipsteenvormingen.



















Een befaamde grot is die van Rouffignac (http://www.grottederouffignac.fr/) die vooral bekend is vanwege de talrijke geschilderde mammoeten (afbeelding hieronder).















Voorts de Grotte de Gargas (grottedegargas.free.fr) met onder meer afbeeldingen van deels gemutileerde handen. In Spanje vind je op www.commons.wikimedia.org/wiki/category:Altamira_(cave) de beroemde grot van Altamira (afbeelding hieronder).
















Om een goed beeld te krijgen van de bas-reliëfkunst, kun je de Fourneau du diable in Bourdeilles bezoeken (hieronder). En veel technische uitleg van zulke bas-reliëfs uit het Magdalenien samen met een analyse van de prehistorische kunst met doorklikmogelijkheden naar diverse aspecten van deze kunst en naar het leven uit die tijd is te vinden op www.hominides.com/html/lieux/cap-blanc-abri.















Al met al is dit maar een greep uit de talloze mogelijkheden. Maar bij elkaar geven ze een uitstekend beeld van de prehistorische kunst, waarbij je zeker het woord primitief nauwelijks kunt gebruiken. Ze waren nog zo stom niet. Een laatste voorbeeld : een aven is een ingestorte grot met een fiks gat in de bodem erboven. De oude Cro Magnons dreven een kudde bisons dan zo op, dat een deel ervan in zo’n gat moest vallen. Gemakkelijker kom je niet aan je vlees. (b.v. Coudoulous bij Tour de Faure in Quercy).

Peter de Jong/1 juni 2011


Kunst in het donker (2)

Prehistorische grottekeningen van kinderen ontdekt in Rouffignac
Peter de Jong vroeg me een aanvulling te plaatsen op zijn stuk over Kunst in het donker van juni 2011 (zie onder tabblad Histoire). Op de site van nu.nl dd. 30.09.2011 werd namelijk de ontdekking van grottekeningen van kinderen gemeld. Het oorspronkelijke en uitgebreidere artikel verscheen in The Guardian http://www.guardian.co.uk/science/2011/sep/30/stone-age-toddlers-art-lessons
Hieronder het artikel van nu.nl:

AMSTERDAM – Archeologen hebben in een grot in Frankrijk een grote hoeveelheid prehistorische tekeningen van kinderen aangetroffen.





















foto Jess Cooney
De kindertekeningen zijn ontdekt in de zogenaamde 'grot van de honderd mammoeten' in Rouffignac. De prehistorische kunst is waarschijnlijk gemaakt door kinderen van drie tot zeven jaar oud die met hun vingers in de zachte, rode klei op de wanden tekenden.
Dat meldt de Britse krant The Guardian op basis van onderzoek aan de Universiteit van Cambridge.
De wetenschappers kwamen tot hun bevindingen met een speciale methode waarbij de leeftijd van een grottekenaar wordt vastgesteld op basis van de afdrukken van hun vingers en het soort tekeningen dat ze maakten.
“We hebben de individuele kinderen geïdentificeerd door hun tekeningen te vergelijken”, aldus hoofdonderzoeker Jess Cooney op BBC News. “De mooiste tekeningen zijn gemaakt door een kind dat ongeveer vijf jaar oud was en we zijn er vrij zeker van dat het om een meisje ging."
Kindergang: “De door kinderen gemaakte afbeeldingen zijn te vinden in elk vertrek van de grot”, aldus Cooney. "Eén van de gangen is zelfs zo rijk aan kindertekeningen dat het waarschijnlijk een speciale plek was voor hen. Het is niet duidelijk of deze gang bedoeld was voor spel of voor speciale rituelen met kinderen." 
De onderzoekers registreerden ook welke diersoorten door de kinderen zijn getekend. Op de wanden van de groeves zijn 158 mammoeten gevonden, 28 bizons, 15 paarden en twaalf geiten.
Hulp: De positie van de afbeeldingen verraadt overigens dat de kinderen soms wel hulp kregen van volwassenen. “Sommige van de kindertekeningen bevinden zich zo hoog op de wand dat ze moeten zijn opgetild, of misschien zaten ze op de schouders van een volwassene”, aldus Cooney.
.......................................................
De mens van Tautavel
Vlak voor Perpignan staat op een informatiebord langs de autoroute dat daar ergens zo’n 450.000 jaar geleden de ‘Homme de Tautavel’ rondstruinde.

Als hij zich al een naam had toebedacht, was het zeker niet de Tautavel, want dit dorpje is pas na de Heer ontstaan. Het is zelfs de vraag of de mens zich wel een naam had toegeëigend ; we weten zelfs niet of ze toen al een soort taal spraken, al zullen ze ongetwijfeld middelen hebben ontwikkeld om met hun mede-Tautavels te communiceren. Per slot is allang bewezen, dat zelfs dieren elkaar de weg weten te wijzen of te waarschuwen, op afstand te houden en te kunnen aantrekken, al naar behoefte. Het is heel wel mogelijk dat de mensen van Tautavel over soortgelijke technieken beschikten, maar wat dat precies inhield, dat weten we van geen kanten.





















Alles is eigenlijk duister. De vondsten aangaande de eerste mensachtigen in Zuid-Frankrijk en wijde omtrek zijn op de eerste plaats uiterst gering in aantal en verder zo dunnetjes dat er niet veel uit af te leiden is, zelfs al zijn de grondlagen waarin ze verscholen lagen, minutieus uitgevlooid. Hoe verder in de tijd, hoe meer ontdekkingen er zijn gedaan, maar het blijft een raadsel hoe ze leefden en functioneerden en wat ze met de opgediepte dingen deden. Toch omvat hun historie een zeer lange periode. De eerste wat precieser te duiden gegevens dateren van zo’n 6000 jaar AC, toen er dorpjes met akkers en veekralen verschenen en het duurde tot de Romeinse tijd dat de eerste geschreven berichten opdoken.

Een simpel rekensommetje zegt dan dat de oudste mensen hier al minstens 440.000 jaar rondwaarden en van die hele tijd hebben we nauwelijks kaas gegeten.

Natuurlijk zijn er allerlei theorieën losgelaten op de eerste mensachtigen, deels op basis van genoemde geringe vondsten, gekoppeld aan de mogelijkheden en onmogelijkheden van de natuur waarin ze vertoefden, deels ook ontleend aan vergelijkbare leefsystemen die nu nog op onze aarde voorkomen. In al die gevallen zijn de beschrijvingen onvolledig, omdat er nog maar weinig is opgegraven en dan nog verspreid over zo’n beetje heel Europa en zelfs ver daarbuiten, waarbij voor het gemak wordt verondersteld dat het er allemaal ongeveer hetzelfde moet hebben uitgezien. En vergelijkingen met nu slaan de plank mis, want die volken leven in een totaal andere omgeving met net zoveel jaren van ontwikkeling als wij hebben gehad ; ongetwijfeld hebben ze daar het een en ander van opgestoken.

Wat weten we nu echt van de eerste hominiden in deze regionen ? Dat het om rondzwervende groepjes mensen ging die leefden van wat de natuur om hen heen verschafte. Dat konden rauw te verorberen planten en vruchten zijn en vlees van dode/gedode dieren. De idee dat het aaseters waren is één van de theorieën. Maar het kan ook zijn dat ze de prooien stalen van roofdieren. Toch zijn al van heel vroeg pijlpunten en messen bekend, dus mogelijk hebben ze al vroeg actief gejaagd. En of dat nu op konijnen gebeurde of op mammoets om maar iets groots te noemen, is opnieuw een vraag.















Botten van allerlei beesten zijn gevonden in de grotten waarin ook menselijke resten zijn aangetroffen. Leefden en stierven die dieren daar ? Of sleepten roofdieren hun prooi daarheen om rustig te kunnen smullen ? Pas als er afgeschraapte of gespleten botten (om bij het voedzame merg te komen) worden gevonden, is er van menselijke activiteit sprake. Dat ze in de grotten woonden, neemt men niet zomaar aan ; daar bivakkeerden te vaak uiterst wilde dieren als de holenleeuw, de sabeltandtijger of de bruine beer. Overhangende rotsen, afgedekt met huiden of takken, worden wel genoemd als tijdelijke behuizing. Al die romantisch ogende tekeningen van duidelijk primitief ogende lieden met een berenvelletje om dat de schaamdelen afdoende bedekt, die gezamenlijk een kudde herten belagen met op de achtergrond wat zogende vrouwen en spelende kinderen, ze zijn allemaal op niets gebaseerd dan pure fantasie.

Wat de planten betreft die werden gegeten kunnen we kijken naar de mogelijkheden die de seizoenen boden, maar ook naar de klimaten waarin de vroegste mensen leefden. In die half miljoen jaar is er een variatie geweest van tropische periodes en veel frissere tijden tot aan glacialen toe. Dat de toenmalige mens daarop reageerde is voorstelbaar, maar hoe blijft de vraag. Wanneer bijvoorbeeld is het zelf vuurtje stoken ontstaan ? Zeker in koude tijden was een beetje warmte toch bittere noodzaak. Op een bepaald moment was het er, zoals in jongere lagen steeds geavanceerder stenen werktuigen werden aangetroffen. Ook toen stond de tijd niet stil.















Of ze nu wel of niet in grotten woonden, ze gebruikten ze wel. Onderaards water werd er gewonnen voor de alledaagse behoefte en vooral de grotschilderingen, vaak diep weg in de caviteiten, zijn alom bekend. Zijn het uitingen van magie, religieuze oefeningen, of gewoon iets voor de lol of om lekker creatief bezig te zijn. Wie het weet mag het zeggen. Niets is duidelijk, zoals we ook nauwelijks op de hoogte zijn van het leven dat men met elkaar leidde. Er zullen wel regels zijn geweest, maar welke, dat is niet meer te achterhalen.

Vermoedelijk waren het niet meer dan (groot)families die samen op stap gingen. Het zullen zelden grote groepen zijn geweest, want wat betreft de voeding was de spoeling dun. En was er sprake van huwelijken, inteelt misschien of exogamie ? Werden vrouwen soms geroofd of gingen ze vrijwillig naar een andere groep ? Werd er gemeenschappelijk op de kleintjes gelet of was dit de taak van een of beide ouders ? Mogelijkheden te over en hier nog lang niet uitgeput. Van sociale structuren weten we niet meer dan dat ze ongetwijfeld hebben bestaan, zoals ze ook voorkomen bij onze gemeenschappelijke voorouders in het apenrijk.

Wel deed een typisch op de Marxistische theorie gebaseerde stelling zijn intrede. Van oorlog kon geen sprake zijn, is de gedachte. Er was immers nauwelijks bezit ! Pas toen dit een aanvang nam met dorpen, omheinde akkers en veekralen, waar je niet zomaar mocht gaan jagen en verzamelen, ontstonden er krijgszuchtige vetes. De gesettelden vonden het maar niets dat hun producten en beesten zomaar werden geroofd en ze verzetten zich er dus gewapenderhand tegen. Maar was er geen sprake van strijd om de beste jachtgebieden ? Roofde men de vrouwen niet bij elkaar weg ? Stal men niet het gejaagde of gevonden vlees ? Bestonden er toen alleen maar edele wilden ?

Wat we weten is, dat er zo’n half miljoen jaar geleden mensachtigen in onze regionen hebben rondgezworven, dat ze leefden van wat ze hier vonden aan planten en vlees, dat ze steeds huisden waar ook water was te vinden, dat ze niet in al te grote aantallen hier verbleven en dat ze het een en ander hebben achtergelaten, zoals in Tautavel. Daarmee is het oudste deel van het paleolithicum wel omschreven. De rest is grotendeels nattevingerwerk.

Maar een bezoek aan het museum in Tautavel is toch zeer de moeite waard. Het geeft een klaar beeld van hoe een opgraving plaatsvindt en wat er allemaal wordt opgediept.

Peter de Jong/april 2011

Meer informatie over het museum:
Musée de Préhistoire
Avenue Léon-Jean Grégory
66 720 TAUTAVEL
Tél : 04.68.29.07.76; Fax : 04.68.29.40.09
Email : contact@tautavel.com
Horaires d'ouverture : 
· Toute l'année : 10h00 - 12h30 et 14h00 - 18h00
. Juillet / Août: 10h00 - 19h00
Tarifs :
adulte : 8 €; enfant (7-14 ans) : 4 €; groupe (à partir de 15 adultes) : 5 € par personne

........................................................

De Bataafse Telegraaf



De Route Nationale 113 van Marseille naar het noorden passeert even voor Salon-de-Provence een ruim honderd meter hoge rotsachtige heuvel. Een bord langs de weg wijst erop dat zich hier de Col de Télégraphe Chappe bevindt, ooit onderdeel van de verbindingslijn Parijs-Toulon. Sinds 2000 is de installatie naar vermogen gereconstrueerd op de ruïnes van het vroegere station.

Claude Chappe maakte in 1790 bekend, dat hij een systeem had bedacht waarmee je via optische signalen en met behulp van een verrekijker berichten kon doorsturen op een afstand van wel tien kilometer. Na een aantal experimenten gaf het Comité de Salut Publique de installatie ervan, door André-François Miot de Mélito inmiddels al Télégraphe gedoopt, het groene licht en in 1794 werd de eerste lijn geopend tussen Parijs en Lille.
















In een handvol jaren werd er over het hele Franse rijk een compleet netwerk gelegd tot in Amsterdam en Venetië aan toe en in 1844 nog verbond de Télégraphe Chappe via 534 torens de belangrijkste steden in het land over een afstand van ruim 5000 kilometer. Door de ontwikkeling van de electriciteit raakte het systeem in verval en in 1855 werd de laatste optische telegraafpost opgeheven.

Het systeem was even ingenieus als eenvoudig. Chappe was niet de enige die zoiets bedacht had. In het Romeinse Rijk werd er al een melding van gemaakt en in de 17e eeuw kreeg de Britse Royal Society ook zoiets voor ogen. Indiaanse rooksignalen en het gebruik van vlaggen op schepen zijn eveneens duidelijke voorbeelden van optische communicatie. Maar Chappe ontwikkelde een redelijk bruikbare installatie. Op een hooggelegen plek of een toren werd vertikaal een paal geplaatst met bovenin horizontaal twee L-vormige beweeglijke armen. Die waren in vier standen te plaatsen, terwijl de ‘voeten’ van de L in acht standen konden worden gezet. Zo was het mogelijk een 200 verschillende posities te creëren en door een bepaalde code af te spreken konden ze daarmee een groot aantal berichten doorsturen.






















Op de eerste grote lijn Parijs-Lille, zo’n 200 kilometer lang, deed één signaal er via de vijftien stations negen minuten over voor het aankwam en een bericht van 32 signalen kostte iets meer dan een half uur. Het waren ongekende snelheden in een tijd, waarin paard en postkoets eigenlijk de snelste methoden waren om elkaar op afstand iets te melden. Vooral bij militaire ondernemingen bewees het systeem zijn waarde, zoals het eerste bericht in 1794, waarbij Parijs werd gemeld dat het plaatsje Condé aan de Schelde om zes uur s’morgens vroeg door de republikeinse troepen was veroverd. En toen de Engelse vloot in 1799 bij Callantsoog een aanval deed op de Hollandse kust, was het bericht zo snel bij de Franse en Bataafse generale staf dat ze direct konden reageren, nog voor de Engelse troepen zich goed hadden kunnen ingraven.
Natuurlijk kleefden er allerlei bezwaren aan het systeem, al was het alleen maar dat het ‘s nachts en bij slecht weer niet te gebruiken was. En het kostte onnoemelijk veel personeel om de posten continu te bemannen. Bovendien, als er één post om wat voor reden dan ook uitviel, kwam een bericht niet verder door en, wanneer twee berichten vanuit verschillende lijnen elkaar sneden, werd het lastig om de juiste weergave door te sturen. Dan bleek het ook nog een probleem om goede codes te verzinnen. Maar iets beters dan dit hadden ze nog niet.










Langs de Nederlandse kust werden al veel eerder optische signalen gebruikt om berichten door te geven aan schepen, mede om duidelijkheid te verschaffen waar ze zich precies bevonden. De meest simpele methode was het gebruik van kustvuren op de duinen, zodat vissers hun haven terug konden vinden. Admiraal van Kinsbergen liet omstreeks 1750 op hoge plekken ook observatieposten inrichten, waar de scheepsbewegingen voor de kust werden gevolgd. Via vlag- en wimpelsignalen werden die dan weer doorgegeven aan een centrale commandopost.
Tijdens de Bataafse periode werd in Nederland een eigen kusttelegraaf of semafoor ontwikkeld door Schout-bij-nacht Joan van Woensel, de Bataafse Telegraaf,. Aan een hoog geplaatste paal zat een dwarsbalk waaraan overdag bollen werden opgehesen. Aan de paal zaten ook twee wieken  die in diverse standen konden worden geplaatst. De onderlinge hoogteverschillen van de bollen en de positie van de wieken bepaalden de berichten die via bestaande codes werden doorgegeven. ‘s Nachts konden er in plaats van bollen brandende pektonnen worden gebruikt. De hele installatie kon ook draaien, zodat niet alleen over land maar ook richting zee berichten konden worden doorgegeven.

Maar Frankrijk en Engeland sloten vrede in 1801 en de hele installatie werd ontmanteld. Toen de oorlog twee jaar later opnieuw uitbrak, moest de telegraafverbinding weer heel snel in werking worden gesteld. De wieken werden in het nieuwe systeem weggelaten en de palen konden ook niet meer naar zee worden gedraaid. Nu hingen er aan de horizontale balken een vijftal kabels waaraan op verschillende hoogtes een of meerdere bollen of in het donker pektonnen konden worden opgehangen. Deze installatie werd de Nederlandse Telegraaf genoemd en hij deed dienst tot 1 december 1813, één dag nadat de bijna Koning Willem I landde in Scheveningen.











schoolplaat landing koning Willem I in Scheveningen


Peter de Jong/24 maart 2011
.....................................................................................
Een vergeten droogmaker

In het collectieve geheugen van de Nederlanders zullen we hem tevergeefs zoeken. Toch is Jan van Ens een van de weinige alledaagse landgenoten naar wie in Frankrijk een straat en een brug zijn genoemd.

Hij werd in Amsterdam geboren, ergens rond 1620. Zijn moeder was Française en dat hij dus na zijn schooltijd naar Frankrijk toog is niet zo vreemd. Nauwelijks twintig jaar oud verwierf hij al een fikse positie aan het hof. Hij kreeg de leiding over het koninklijk paleis en controleerde het zilverwerk. Tijdens zijn opleiding had hij zich ook diepgaand bezig gehouden met waterstaatkundige problemen, met name met het droogleggen van polders, een bezigheid die juist in die tijd in de Nederlanden een grote vlucht had genomen. En in zijn nieuwe woonland deed hij in dat opzicht al snel ervaring op door een stuk moeras droog te leggen langs de rivier de Oise.






de Oise



Henri IV, tot 1610 koning van Frankrijk, had hoog ingezet voor het ten nutte maken van moerasgebieden in zijn koninkrijk, en zijn zoon, Louis XIII, volgde hem daarin. Getroffen door de ontwikkelingen in de Republiek huurde hij de in Bergen op Zoom geboren en getogen Engelsman Humphrey Bradley in en hij begiftigde hem met de titel Grootmeester van de Franse dijken. Toen deze functie was gecreëerd, verordonneerde de monarch, dat een moeras moest worden drooggelegd, als hij het een zaak van publiek belang vond, zelfs als de eigenaar, meestal iemand van adel, uit de clerus of een rijkere burger, het er niet mee eens was.

Tezelfdertijd werd er in Parijs een financieringsgroep opgericht met als doel meren en zwampen droog te leggen. Omdat Frankrijk door de godsdienstoorlogen sterk verarmd was, kwam de geldstroom vooral uit Italië, de Duitse gebieden en de Nederlanden, en daar met name van de adellijke familie van Hoeuff. Bij deze groep sloten zich ook twee ingenieurs aan, onder wie Jan van Ens.

In de Provence lagen diverse moerassen waar het leefklimaat niet zo gezond was. Maar mensen uit de belangrijkste plaatsen Arles en Tarascon vochten elkaar al eeuwen juridisch de tent uit waar het de beheersing van het water betrof. Nederland kende al een lange historie van strijd tegen het water en daar hadden ze hun zaakjes binnen de technische mogelijkheden van die tijd redelijk goed voor elkaar. In de Provence ontbrak het echter aan enig saamhorigheidsgevoel. In de Romeinse tijd kon Gods water zonder enig weerwoord over Gods akker stromen, maar daarna gingen plaatselijke verlangens prevaleren boven het algemeen belang. Zo werd het water van de Durance, toch een belangrijke zijrivier in de beneden-Rhône, ten behoeve van hun korenmolens omgeleid. Dit water stroomde naar de laagst gelegen gebieden en daar ontstonden de moerassen die verpestend werkten op de omgeving. Tarascon had daarmee niets van doen. Bovendien was de Rhône behoorlijk grillig en bij overtollig water kon dat mooi de Provence inlopen. Er werd wel naar oplossingen gezocht, maar wantrouwen en een ruzieachtige sfeer traineerden de gesprekken, waardoor er alleen maar halve maatregelen tot stand kwamen die geen hout sneden.









Louis XIII




In 1642 bezocht koning Lodewijk XIII de Provence met in zijn gevolg onder andere Jan van Ens. Opnieuw kwam de problematiek van de moerassen aan de orde en bestuurders van Arles en Les Baux, een derde belanghebbende in de kwestie, vroegen van Ens na uitgebreid overleg om de zaak eens grondig te bekijken. Na een intensieve inspectietocht onderschreef hij een al eerder geuit idee om het water via een kanaal weg te laten stromen richting de Golf van Foss, onder Marseille aan de Middellandse Zee. Maar van Ens was een vreemdeling en er werd eerst grondig getwijfeld aan zijn capaciteiten en goede bedoelingen. Maar de waardering die de koning voor hem koesterde gaf de doorslag en hij kon aan de slag. Hij moest de klus wel in vier tot zes jaar klaren.

Omdat de bestuurders van Tarascon er blijvend problemen mee hadden, dat het water uit het oosten werd vermengd met het Rhônewater, plande van Ens twee kanalen, de Vidange en de Vigueirat. Ondanks de geringe helling kon al het overtollige water daarmee worden afgevoerd.













Originele tekening van de twee kanalen


Intussen was van Ens getrouwd met markiezin Marguerite d’Antonelle de Montmeillan. Het stel vestigde zich in een landhuis in Mouriès en ze kregen twee zonen : Louis en François. Van daar uit bestierde hij zijn onderneming die hij overigens zelf moest bekostigen, met de zekerheid dat een substantieel deel van de drooggelegde grond in zijn bezit kwam. En binnen de afgesproken tijd was het werk gedaan.


het kanaal van Viguierat









Maar Les Baux was inmiddels in handen gekomen van de Monagaskische Grimaldi en die eisten dat het drooggevallen land onder Les Baux weer in de oude staat werd opgeleverd. Tegelijk bleven de heren in Tarascon moeilijkheden opleveren, terwijl die in Arles juist zeer content waren met de hen toekomende vruchtbare grond. Van Ens brak er zijn tanden op stuk en hij raakte financieel geheel aan de grond. Juist toen verloor hij het leven toen, tijdens de koude winter van 1652, zijn paard uitgleed op een bevroren stuk water. De familie stond er zo slecht voor dat zijn weduwe zijn erfgoed slechts onder voorbehoud kon accepteren. Maar de tevreden bewoners van Arles toonden hun respect voor van Ens, die toch protestant was, om bij zijn begrafenis de kerkklokken te laten luiden. Bovendien vernoemden ze dus een straat en een brug naar hem.

Hij was gestorven nog voor hij zijn werk kon afmaken. Met name heeft hij niet de gelegenheid gehad om de continuïteit te waarborgen en het onderhoud van de dijken te organiseren. De Rhône sloeg dan ook nogal eens gaten in de waterkeringen en het instromende water overtrof soms verre de capaciteit van de gegraven kanalen. Maar tot op de dag van vandaag gebruiken ze nog altijd deze door van Ens aangelegde afvoerwegen.

Peter de Jong/14.02.2011 


.....................................................................................

Boutis de Marseille/januari 2010


Hoelang is het helemaal geleden dat elk product met de hand werd gemaakt. Industrieel vervaardigde goederen verschenen pas laat in de menselijke geschiedenis en wat zijn een viertal eeuwen dan op de tientallen millennia dat de mens rondwaart op de aardkorst. Kleding, schoeisel, het zijn maar twee voorbeelden van producten die door amateurs en routiniers werden ontworpen en gemaakt. En wat opvalt is, dat het niet simpel aan elkaar gezette lappen waren, maar producten van hoge kwaliteit, getuigend van een enorme kunstzinnige aanleg. Er zijn natuurlijk niet veel stofjes over uit zulke lang vervlogen tijden, maar uit wat er resteert, valt op te maken, dat ze al heel vroeg begonnen zijn met het verfraaien van wat men ging aantrekken.


Zo kwam het dat de artistieke versiering van zulk handwerk geleidelijk aan een hoge vlucht nam. Vooral de mensen die het konden betalen, kleedden zich rijk aan. Schilderijen tonen pas goed, hoe schitterend de kleding was die men maakte, en al waren er wat gereedschappen, de afwerking gebeurde toch grotendeels met de hand. Draden werden gesponnen en getwijnd, stoffen werden geweven en geverfd, kleermakers oefenden hun vak uit in een door gilden gecontroleerd metier, en als er eenmaal een jak of frak lag, versierden ze het naar hartelust. Er ontstonden opsmuktechnieken die tot de dag van vandaag bewondering afdwingen en er zijn zelfs gespecialiseerde musea die het verleden van een of meerdere technische vaardigheden laten herleven.


Zo staat in Calvisson (Gard) het Maison des Boutis, gewijd aan de techniek van de boutis en in bezit van talloze artefacten die een uitstekend beeld geven van dit type opsmuk dat bijvoorbeeld hoogtij vierde in de periode dat de Lodewijken XIV, XV en XVI de troon warm hielden. In hun paleizen en met name in Versailles verzamelde zich de beau monde in hun beste kleding en met de boutis werden als het ware motieven getekend op de vele lagen stof waaruit hun costuums en jurken bestonden.
Zoals het Boutismuseum zelf zegt : ‘Le boutis est une broderie en relief, sur deux étoffes superposées, cousues à la main à petits points en suivant le contour du motif à réaliser. Cette broderie était pratiquée par de grands brodeurs pour répondre à des commandes royales.’ De stoffen waren onder andere batist en ze werden aan elkaar bevestigd met een verfijnde rijgsteek. De ruimte tussen de twee lapjes stof werd vervolgens opgevuld met katoenen draden of een ander vulmateriaal, zodat er een reliëf ontstond die de lijnen en vlakken verschaften waarmee de afbeeldingen konden worden gerealiseerd.


De oudste vermelding komt uit Sicilië, uit 1395, een in boutis uitgevoerde illustratie (boven) van het verhaal van Tristan en Isolde. De techniek verscheen een kleine eeuw later in de toenmaalse vrijhaven Marseille waar Siciliaanse brodeurs ateliers openden die met veel succes bleven bestaan tot de Franse revolutie. De nieuwe machthebbers zagen niets in de zo opgesmukte kleding en ze maakten drastisch een eind aan deze bedrijvigheid. Maar de naam ‘broderie de Marseille’ waarmee de techniek ook wordt aangeduid, is daarmee te verklaren. De naam bouties zelf schijnt te komen van het werkwoord emboutir, het inwerken van katoenen draadjes in de kleine opgeborduurde holle ruimtes tussen de twee stoffen.


Francine Nicolle, directrice van het Maison des boutis, is een absolute grootheid in de kennis van deze techniek en dat weet ze met ongekend enthousiasme over te brengen op de bezoekers. Daarnaast geeft ze cursussen om deze vaardigheid in leven te houden en publiceert ze regelmatig over de boutis. Haar toevallige aanwezigheid geeft een eventueel bezoek iets extra’s waardoor zelfs een leek lyrisch kan worden over wat in het verleden werd gepresteerd.


Maison des Boutis te Calvisson
Van mei tot en met oktober op donderdag, vrijdag, zaterdag en zondag open en van november tot half december en van februari tot en met april op vrijdag, zaterdag en zondag, steeds van 14.30 tot 18.00 uur. Het museum is op feestdagen gesloten alsmede van 15 december tot 1 februari. Entree kost € 3,--.


Peter de Jong


.....................................................................................

Les Santouns de Provence/dec. 2009

 
In welk jaargetijde ook, je kunt santons tegenwoordig overal kopen. In slagorde staan ze te wachten op de toerist, zowel de kleinere van zo’n centimeter of twaalf als hun tweemaal grotere broers en zussen. En juist deze massaliteit en de enorme gelijkvormigheid weerhoudt de kritische passant om zijn goede geld daaraan te besteden. Dat ook achter deze figuurtjes een hele geschiedenis verborgen zit, is uit het geëtaleerde in elk geval niet op te maken. Het is als de reproducties van Van Gogh : er is kennelijk een markt voor en dus probeert men er een slaatje uit te slaan.


In een ontkerstenende wereld is kerstmis vooral een feest waarbij je even rijkelijk uitpakt voor de familie. In de meeste landen op 25 december en in Frankrijk op de vooravond daarvan staan de tafels volgepakt met het beste wat de kokkerellende mens kan fabrieken, terwijl onder de boom stapels ingepakte presentjes wachten op het moment dat je alleen maar het papier er af hoeft te scheuren om te kijken wat men je heeft toebedacht. De obesite kerstman heeft de kribbe uit huis gejaagd en rendieren zijn de opvolgers van de os en ezel die met hun asem het baby'tje in de wieg verwarmden.
De kerststal en in het algemeen de verbeelding van de geboorte van volgens gelovigen Gods zoon is nog niet eens zo oud. Juiste gegevens zijn moeilijk op te diepen, al denkt men dat de eerste weergaven terug te vinden zijn in de bas-reliëfs op de sarcofagen die de beter gesitueerden lieten maken voor hun begrafenis. Voorbeelden zijn onder meer aanwezig in het oudheidkundig museum in Arles.


Het waren de vroege Middeleeuwen, de periode dat het ‘zuivere’ christendom zijn plekje nog moest veroveren en waarin de grote kloosterdomeinen in het buitengebied de toon aangaven. De maatschappij was vooral agrarisch ingericht, de leiding was trefzeker in handen van een door God aangestelde adel, de kloostervorsten bepaalden de inhoud van het geloof en mensen die het daar niet mee eens waren, wachtte het zwaard, de galg of de brandstapel.
Pas na 1000 begonnen de steden zich te ontwikkelen. Niet dat de geloofsdwang nu direct verminderde, maar er kwamen nieuwe visies op waarvan er enkele gesanctioneerd werden door de top in Rome. Dominicus en Franciscus waren de grote representanten van deze bewegingen en vooral laatstgenoemde richtte zich sterk op de gewone man. Hij was het ook die in 1223 in een kerkje in Greccio in de Abruzzen tijdens de kerstmis een levende stal liet opdraven.


Paus Honorius III was hier niet erg enthousiast over, maar kon er weinig tegen doen toen ze alom en met name rond Napels het voorbeeld overnamen. De vervolksing van het kerstfeest ging daarmee van start. De haven van Napels had hartelijke contacten met Barcelona, Valencia en Marseille en het was een kwestie van tijd voor ze ook daar het kerstgebeuren gingen verbeelden. Er kwamen levensgrote beelden van hout en was, zeer gedetailleerd en op renaissancistische wijze rijk gekleed naar de voorbeelden van Botticelli. Doel was de man in de straat te informeren en te overdonderen, waar het de hoogste geboorte van al in de menselijke geschiedenis betrof.


Toen ook begon een monnik uit een Marseillaans Capucijnerklooster de beelden uit zijn convent in het klein te kopiëren die hij vervolgens voor huiselijk gebruik doorverkocht. Behalve Maria, Jozef en het kind waren het vooral de os, de ezel en de drie koningen die in de kerststal verschenen.
In de zestiende eeuw kwam de Roomse variant van het christendom sterk onder druk te staan door nieuwlichters als Luther, Zwingli en Calvijn. De reformatie deed zijn intree en die werd gevolgd door een contra-reformatie. Het concilie van Trente (1545-1563) was de aftrap daarvan. En één van de bewijzen van goed katholicisme was het bezit van een kerstkribje. Werd de als heidens beschouwde boom het kerstsymbool van de anderen, een stalletje bewees dat je ‘van het houtje’ was.


Tot in de achttiende eeuw bleven de ‘hoofdacteurs’ de kribben bevolken, maar toen begonnen kapitaalkrachtige Marseillenaars ook bestellingen te plaatsen voor ‘gewone mensen’. De religie begon te humaniseren, de eigen omgeving werd doorvertaald in en rond het kribje en ook ambachtslieden, herders en marskramers droegen hun goede gaven naar de kleine Jezus. Het werden steeds meer dorpstafereeltjes, waarin ergens een stalletje was met het heilige gezin.
Tijdens de revolutionaire periode volgde echter een verbod om de kerken op te sieren met een kerststal en de godshuizen werden zelfs gesloten. Dat werd aanleiding om dan maar in huis een kerststal neer te zetten en de verkoop van de kleine beeldjes groeide met de dag. Ook de prijs werd prettig lager, toen Jean-Louis Lagnel (1764-1822) in 1798 gipsen malletjes ontwierp waarin hij de kleipoppetjes vormen kon. Ledematen en accessoires werden dan later aan het lijfje aangebracht. Het was de start van het metier van santonnier, een beroep dat tot op de dag van vandaag nog vaak van ouders op kinderen wordt doorgegeven.


Stalletjes met santons verschenen vanaf 1808 op de jaarmarkten, eerst in Marseille, waar er in 1872 al ruim zeventig stonden en niet meer op eenvoudige houten tafeltjes, maar in formele ‘baraques’, zoals de kramen werden genoemd. Daar ontmoetten de santonniers elkaar ook, wat tot uitruil leidde van hun poppetjes en de bijbehorende mallen. Steeds meer figuurtjes kwamen tot leven, een ontwikkeling die nog steeds gaande is. En dat de beweging van de Félibrige (de in 1854 opgerichte club van met name Frédéric Mistral waar men alles wat met de oorspronkelijke Provence te maken had opnieuw tot leven wilde wekken) ook deze kerststalletjes omarmde, valt te begrijpen.


De laatste grote verandering volgde rond 1900 toen Thérèse Neveu in Aubagne overging tot het bakken van haar poppetjes in de aardewerkovens in haar dorp. Voor die tijd werden ze in de lucht gedroogd, waarna ze een gelatinebad kregen. Aubagne was toch al een centrum van pottenbakkerij en door de ambachten te koppelen kreeg men minder kwetsbare poppetjes. Ze gebruikte de rode klei uit haar omgeving, maar ook de grijze klei van Moustiers was uitstekend materiaal.
Sindsdien is er wel van alles verbeterd, maar zijn er geen wezenlijke wijzigingen meer geweest. Overal vind je de geschilderde poppetjes of figuurtjes met traditionele miniatuurkleertjes aan. Maar vooral in de decembermaand wordt allerwege in de Provence nog aandacht besteed aan de kleine heiligen, de santouns.


Peter de Jong


52ème salon international des santonniers d’Arles
Du 26 novembre 2009 au 10 janvier 2010
Cloître Saint-Trophime, place de la République (mairie),
Arles Ouvert tous les jours de 10 h à 18 h (dernier billet à 17 h 30), entrée 3, 50 euros, tarif réduit 2,60 euros, gratuite pour les enfants de moins de 12 ans

-------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
Castels: een prehistorische stad van formaat/nov. 2009


In de Provence van weleer bestond een groot aantal gebruiken en sommige daarvan, al dan niet ontdaan van hun symboliek, leven nog altijd voort. Zo zijn er de soms zeer breed opgezette kerststallen of liever kerstdorpen, waarin een hele gemeenschap wordt weergegeven met winkeltjes, ambachtshuizen, woningen, straten en beekjes, boerderijtjes, kerken, kortom alles wat van een dorp een dorp maakt, gelardeerd met traditioneel geklede poppetjes van mannen en vrouwen, de santons, waarbij ook allerhande soorten vee en natuurlijk, ergens in dit dorpje, het kerststalletje. Jaarlijks in december is er in het Klooster van Saint Trophime in Arles een groots opgezette tentoonstelling die ruimte geeft aan talloze kerstgroepen. Een bezoek daaraan kan ik jullie ten zeerste aanraden.

Hoe senang je je kunt voelen in de Gard, was al bekend lang voordat dit departement überhaupt bestond. Op talloze plaatsen graaft men vandaag de dag in de bodem om sporen op te duiken van bewoners die wij voor het gemak in de prehistorie hebben verstopt, eenvoudigweg omdat ze geen geschreven berichten hebben achtergelaten. Maar ze leefden als wij met in grote lijnen dezelfde verlangens, doelen, angsten en noem maar op. Zelfs ondanks dat ze geen gebruik konden maken van onze moderne middelen. Het daagse bestaan was belangrijker dan je zorgen te maken voor de dag van morgen en een verkoudheidje kon funestere gevolgen hebben dan wij doorgaans bevroeden.


Omdat feitelijke gegevens omtrent onze verre voorgangers en misschien wel voorouders ontbreken, beschrijft men hun bestaan slechts in brede penseelstreken en vage trekken. Soms worden periodes die pakweg een eeuw hebben geduurd in het beeld van één dag gepropt. Niet dat alles uit de lucht is gegrepen, daarvoor zijn er toch al teveel feiten boven tafel gekomen, maar het blijft moeilijk hun alledaagse situatie te beschrijven.
Als gezegd, ook in onze leefomgeving is al veel opgegraven en met een beetje op feiten gebaseerde fantasie en met wat kennis van mensengroepen die ook nu nog aanschurken tegen de steentijd, hebben we toch een heel acceptabel beeld van hen gekregen. Zeker als het om sommige woonplaatsen gaat. En een van de bekendste ligt in het 15 kilometer westelijk van Nîmes gelegen Nages et Solorgues, het oppidum van Castels.


De weg naar de top van de 160 m hoge heuvel waarop de resten zijn te zien, is een moeilijk te begaan keienpad. Maar eenmaal boven kun je dwalen door een geruïneerde wereld van muren en ruimtes.
Het begrip oppidum bedoelt een op hoogte gelegen woonplek en die van Castels dateert nog uit de tijd voordat de Romeinen hier arriveerden, zo’n vierhonderd jaar AC. Het woord oppidum mag dan een Latijnse term zijn, het oppidum hier was puur Gallisch. De redenen zijn nooit meer te achterhalen, maar Castels kwam op juist in de periode dat een ander oppidum in het naburige Saint Dionisy, het oppidum van la Roque de Viou, werd verlaten. Ingrijpen van bovenaf ? Meer veiligheid ? Andere hulpbronnen ? We zullen het nooit weten.


Uit alles blijkt echter dat het de bewoners voor de wind ging. De belangrijkste bezigheden lagen op agrarisch terrein, waarbij de vruchtbare Vaunage zorgde voor een veelheid aan producten. Met name in de gegraven afvalputten zijn resten van maaltijden opgediept waaruit bleek dat ze granen verbouwden, spelt, boekweit, wat druiven en groenten als grauwe erwten. Vlees kregen ze van hun geiten, schapen en varkens en van wild als hazen en patrijzen. Ze hielden ook paarden en honden, maar dat waren gebruiksdieren, die werden niet gegeten.
De ligging bovenop een heuvel zal waarschijnlijk een veiliger gevoel hebben gegeven. Toch gaat men ervan uit dat de brede omwalling en de krachtige donjon niet zo’n verdedigende functie hadden. Het was meer een spierballen-gevoel, een bewijs van kracht, waardoor bezoekers en passanten behoorlijk geïmponeerd raakten. Desondanks konden ze zo hun voedselvoorraden en vee toch afdoend opslaan, zonder dat iedereen er zomaar bij kon. Dat gold met name ook de belangrijke bron van Nages die eveneens zwaar ommuurd was. Zonder water was een gemeenschap immers ten dode opgeschreven.


De rechthoekige woningen bestonden uit muren van natuursteen, met houten deuren, aanvankelijk met één leefruimte, later ook met meerdere kamers. Er waren platte daken waarop zich ook een deel van het leven afspeelde. Een voorbeeld daarvan is te zien op een maquette in het oudheidkundig museum van Arles.
Het plaatsje werd in de loop der jaren steeds uitgebreid en vergroot en uiteindelijk woonden er zo’n 5000 mensen op een terrein van 10 hectaren. Als je beseft dat Nîmes in die periode eenzelfde aantal bewoners had, kun je je voorstellen hoe belangrijk dit oppidum was. De stadsaanleg was weloverwogen, de ontwateringskanaaltjes en het rioleringssysteem b.v. werkten perfect. Het was een stadje waar aandacht was besteed aan gemeenschapsopbouw.


Waarom men uiteindelijk Castels verliet is een groot vraagteken. Het gebeurde in de tijd dat Nîmes steeds belangrijker en groter werd en dat kan een reden zijn geweest voor verhuizing. Of men ging toch liever in de vlakte wonen, dichterbij het werk. We zullen het nooit weten, evenmin als we er ooit achter zijn gekomen waarom zich na eeuwen opnieuw mensen vestigden in Castels om het later weer te verlaten.
Het mag een pittige wandeling zijn, maar het is de moeite waard de klim te maken.


Peter de Jong

---------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
Macabere rimpeling in de geschiedenis / 1 september 2009


Het aantal slachtoffers van op religie geënte conflicten mag er wezen. Zelfs al voert men liefde en verdraagzaamheid in het blazoen, de overheersende achtergrondkleur blijft toch het rood van de haat en de bloeddorst. Een veronderstelde waarheid lijkt om het zwaard te schreeuwen.

Ook in Nîmes was het niet altijd pais en vree en zelfs geen koek en ei. In de tweede helft van de zestiende eeuw rommelde het eigenlijk al in heel Frankrijk. Calvijn had zijn zegje gedaan en een fiks aantal volgelingen waren het daar best mee eens, soms uit overtuiging, maar vaak ook uit politieke overwegingen.




Koninginmoeder Catharina de Médici zocht feitelijk naar een vreedzame oplossing, maar wat ze ook voorstelde, geen van beide partijen, katholiek noch protestant, kon daar mee leven. Voor de een gingen de oplossingen niet ver genoeg, terwijl de ander vond dat de grenzen ver werden overschreden.

In 1567 probeerde de protestantse partij tevergeefs koning Charles IX in Meaux te ontvoeren om hem te onttrekken aan de invloed van de katholieke leiders ; het werd de aanzet voor wat de tweede godsdienstoorlog heet in Frankrijk. Ook in het zuiden kregen de protestanten van hogerhand de opdracht om de wapens bij de hand te houden.
De Midi was behoorlijk Calvinistisch getint, maar de katholieke gouverneur van de Languedoc, maarschalk Henri de Montmorency Damville, had daar niets mee op. Bij de aanwijzing van nieuwe consuls in Nîmes wees hij dan ook alleen maar katholieken aan, terwijl de protestanten hun eredienst eigenlijk alleen maar mochten houden in de buitenwijken van de stad. Het zette kwaad bloed en er was maar weinig voor nodig of de vlam zou in de pan slaan. Dat gebeurde dan ook tijdens de markt op de feestdag van Saint Michel, het zg. Fête de la Michelade.

De aanleiding was als vaak iets simpels : op de markt werd een vrouw door een huurling van De Montmorency opzij geduwd. De Hugenoten waren alle vernederingen zat en ze grepen naar de wapens. Op 30 september 1567, één dag na Saint Michel, was op het Château na heel Nîmes in handen van de protestanten. Ze roofden en plunderden uit katholieke bezittingen wat ze maar konden vinden en ze brandschatten de kerken, het bisschoppelijk paleis en de kloosters. Bovendien grepen ze een fiks aantal katholieke hoogwaardigheidsbekleders in de kraag en sloten ze op.
Aanvankelijk gebeurde er niets met hen. Maar in de nacht die volgde werden ze ernstig gemolesteerd, naar het bisschoppelijk paleis gesleept, gemarteld en vermoord en in de daar aanwezige putten gesmeten. Ook elders zoals in de Vaunage werden katholieken en huurlingen van de Montmorency gedood en hun bezittingen werden verdeeld onder de aanvallers. Over het aantal slachtoffers wordt verschillend gedacht. Afhankelijk van de religieuze kleur van de beschrijver spreekt men van niet veel meer dan twintig doden tot tachtig à honderd.
De ‘leiders’ van de revolte stelden later dat zij niets van doen hadden met deze moordpartij, maar dat het werk was van mensen over wie zij geen zeggenschap hadden. Van eventuele veroordelingen van schuldigen is weinig bekend. Maar vijf jaar later barstte de bom opnieuw, toen de katholieken onder leiding van de hertog De Guise de onder valse voorwendsels in Parijs geïnviteerde leiders van de protestanten tijdens de massacre de Saint-Barthélemy bij duizenden over de kling joegen onder applaus van de paus en van de Spaanse koning
Philips II, waarna de protestanten zich hergroepeerden in La Rochelle of de wijk namen naar b.v. Genève en Bazel. Een aantal steden werd overgenomen door de Hugenoten zoals Montauban en Nîmes.

In Nîmes werden de putten met de lijken er nog in na de slachtpartij dichtgegooid en afgedekt met een stenen kruis met inscriptie. Bij de herbouw van het vernielde bisschoppelijke paleis verdween ook dit weer en eerst driehonderd jaar later werden ze geopend.

Peter de Jong(met dank aan een artikel in La Gazette van Juliette Rouleaux)


------------------------------------------------------------------------------







La terre de sommières
juli 2009

Dat in de Gard behoorlijk in de grond is gespit, hoeft geen betoog. Wie Alès kent en de wijde omtrek van deze stad, weet dat steenkool en ijzer uit de buurt de basis vormden van de industriële ontwikkelingen in die regio. Er is bovengronds gegraven, onderaardse gangenstelsels zijn aangelegd, alles om steenkool, ijzererts of zink te delven. Salindres, Soulier, het zijn maar twee gemeentes die een geschiedenis van mijnbouw kennen met alle voordelen vandien, maar ook met talrijke nadelen. Ook hier ontplofte soms het gas dat zich in de mijngangen ophoopte met talrijke slachtoffers tot gevolg.

Ook werd er zink, lood en zilver gedolven in Saint Laurent les Mines bij Le Vigan, zeefde men goud aan de oevers van de Cèze, een activiteit die nu door toeristen nog eens dunnetjes wordt overgedaan, schepte men het zout na verdamping van het stilstaande water uit de zoutpannen bij Aigues Mortes, kortom : aan diverse kanten tracht of trachtte men aan delfstoffen te komen waar de bodem toe uitnodigde en de mensheid om vroeg. Veel van die activiteiten zijn alleen stopgezet omdat de mijnen leeg waren, de exploitatie te duur of omdat andere producten de positie hebben ingenomen van de grondstoffen, de half- of eindfabrikaten.

Dit laatste geldt ook de ‘terre de Sommières’, naast andere benamingen nog altijd een gangbare naam, al komt de grondstof tegenwoordig vooral uit Spanje en Marokko. Het begon allemaal in 1815, ruw geschat dus ongeveer aan het begin van de industriële revolutie, toen trouwens niet alleen de productieprocessen, maar hele politieke en sociale systemen op hun kop werden gezet.

Geoloog Marcel de Serres vond in de buurt van Sommières, bij Salinelles, een bodemlaag met magnesite, MgCO3. Deze stof kreeg de naam sépiolite opgespeld en hij bestond voor ruim de helft uit silicium, voor een kwart uit magnesium en voor de rest uit H2O. Het duurde nog even voor men er serieus naar ging graven, maar in 1855 schijnt men toch begonnen te zijn, midden op het dorpsplein van Salinelles, in een tien meter diepe put die dwars door vier van de later zes vastgestelde lagen sepiolite sneed. Andere putten volgden overal elders in het dorp.

De sépiolite is afkomstig uit het tertiair en meer precies het oligoceen. Sublagen hierin zijn het Stampien (naar Etampes in de buurt van Parijs) en het Aquitanien naar een regio in het zuidwesten van Frankrijk. Het zijn lacustrische sedimenten, dus afgezet in een zoet- of zoutwatermeer. De lagen zijn maar dun, tussen de tien en zeventig centimeter, gescheiden door dikkere kalklagen.
De normale delftechniek was een put door de vier hoogste lagen te graven en van daaruit door twee van die lagen een vijftien meter lange galerij of horizontale gang te graven, waarin men de sépioliet dolf op voet- en schouderhoogte. Daarop volgde een tweede horizontale schacht door de lagen drie en vier. Het onbruikbare afval werd grotendeels gebruikt om de leeggegraven gangen vol te storten en wat er dan nog overschoot, stortte men bovengronds op afvalbergen. Als de gangen te groot waren en instortingsgevaar dreigde, maar ook als de gangen vol water liepen, bijvoorbeeld na een overstroming door de Vidourle of door water uit poreuze ondergronse lagen, verlieten ze de put en groeven ze iets verderop een nieuwe.
De exploitatie gebeurde zeer verspreid en weinig efficiënt ; er moet nog heel wat van de gezochte stof in de grond liggen. Toch werd er in goede jaren tot 5000 ton sépioliet geproduceerd door circa veertig delvers, al halveerde de opbrengst is heel natte jaren en dan leverde het hoogstens tien mensen werk. Vooral het water bleef problemen geven en zelfs sterke pompen kregen het vocht niet weg. Uiteindelijk is er toch nog 60.000 ton gedolven.
De Terre de Sommières, ook wel Savon de Fez, reinigende mergel en vleksteen genoemd, is een ontsmettende klei. Het wordt gebruikt om wol te ontvetten en als vlekverwijderaar in textiele stoffen en op leer en huiden. Je strooit het erop, laat het een paar uur zijn werk doen en borstelt het eraf. Klus geklaard. Maar het wordt bijvoorbeeld ook toegepast om gereedschap te smeren net als met talk, om zaken vochtvrij te maken, wanden enigszins waterdicht te maken, als vulmiddel bij pesticiden, kortom : er was op allerlei gebied gebruik van te maken, zelfs om wijn te ontkleuren, zoals wijnhandelaren in de jaren zestig deden met wijnen uit Algerije.

In 1981 ging de stekker uit de productie. Wat er nog aan gangenstelsels resteerde, werd dichtgegooid en afgesloten, afvalbergen werden geruimd, de gebouwen zijn gesloopt en slechts de naam bleef over. En voor wat het waard is : kenners roemen nog altijd de kwaliteit van de Terre de Sommières, die veel beter zou zijn dan het spul dat ze nu onder die naam importeren uit Spanje en Marokko.
Peter de Jong







--------------------------------------------------------------------------------------
Le long gel de 1956 / juni 2009

Het is alweer zo’n zeven-en-een-half duizend jaar geleden dat het mensdom in het huidige zuidelijk Frankrijk zijn zwervend bestaan vaarwel zei en van jacht en verzamelen overstapte op landbouw en veeteelt. Toch dateert een van de meest opvallende agrarische producten, de olijf, pas uit zo’n 500 jaar voor de heer.
In ieder geval was het mediterrane klimaat hem welgezind. De vaak zachte winters, voldoende vocht in lente en herfst en de droge, hete zomers dragen daartoe bij. Op de aardbol moeten zo’n een miljard olijfbomen staan. Toch staat slechts 1 % daarvan in Frankrijk, waarbij het land desondanks nog 10 % van de mondiale productie voor zijn rekening neemt.

Er waren risico’s voldoende : concurrentie van andere olietypen, ongedierte, een te droog jaar, maar steeds herwon de olijf toch zijn plekje. Ook zijn grootste vijand, teveel vocht in de grond waardoor de soms eeuwenoude wortels verstikken : het komt voor, maar met aandachtige voorzichtigheid kunnen zulke problemen eenvoudig beperkt worden. En voor een beetje kou is-t-ie niet bang. Een oude boom kan daarbij meer verdragen dan een jonkie, tot wel -20° C., als de kou tenminste niet te vroeg of te laat komt, te lang duurt en vooral niet te heftig is. Mede daardoor zijn het de symbolische getuigen van vrede en een lang leven.














Maar ook in klimatologisch opzicht bevestigen de uitzonderingen de regels. Een gemiddelde is niet meer dan de grootste gemene deler van alle cijfertjes, ook de meest extreme. Uitzonderlijk koude winters kunnen dus ook weleens voorkomen en dit gebeurde in februari 1956. Een koudegolf overviel heel Europa, ook het mediterrane gebied.
Een ooggetuige schreef : ‘Jusqu'à Janvier il avait fait très doux. On était en manche de chemise dans le champ. Et puis c’est arrivé d’un coup, le 2 Février. Le matin même on était encore bras nus. Mais dans l’après-midi le froid est arrivé brusquement. La température a chuté très vite. Durant la nuit il a fait jusqu’à – 20°. Le plus surprenant c’est que nous entendions les oliviers qui éclataient dehors. Ils étaient gorgés de sève à cause de l’hiver très doux. C’était extraordinaire. On était dans la maison et les oliviers mouraient dehors dans de grands craquements, comme ça, dans la nuit. Dans les jours qui ont suivi, il a fallu tous les couper. La plupart avaient plusieurs centaines d’années.’

Eerst gingen de vochtige gronden er aan met hun graan- en groente-cultures en op 2 februari dus donderde de ijs- en ijskoude mistral vanaf midden Frankrijk over de zuidelijke regionen met windsnelheden tot 180 km./uur. Temperaturen daalden tot 25° onder nul, soms met een directe temperatuurval van zo’n 40°, omdat het tot dan nog zo’n 15° C. was geweest. De koude-inval ging gepaard met enorme sneeuwstormen die het hele gebied onder pakken sneeuw verborgen, zodat de lucht erboven nauwelijks nog enige warmte ontving van een uitstralend grondoppervlak, waardoor de kou nog meer en langduriger greep kreeg op het continent.

Voor die tijd was het eigenlijk vrij zacht geweest, maar nu heerste er een machtig hogedrukgebied boven Groenland die nauwelijks depressieactiviteit stimuleerde in het Atlantische gebied. Er kwam daardoor een stroom arctische lucht op gang die tot diep in noord-Afrika doordrong. Van geen kant kon er nog warme lucht het gebied binnenkomen, want in de drukverdeling kwam nauwelijks beweging. Pas eind februari herstelde zich de normale westelijke Atlantische stroming en eindelijk werd de ijzige koude teruggedrongen.
Maar toen was het kwaad al geschiedt. Bepaalde regio’s waren weken afgesloten geweest van enig contact, omdat de sneeuw de wegen compleet blokkeerde. Honderden daklozen hadden het niet overleefd. Wijngaarden, tuinbouwgebieden, akkers : het lag er allemaal troosteloos en verslagen bij. Omdat natuurlijk elk nadeel zijn voordeel heeft : het was wel de kans bij uitstek om van het ene bedrijfstype over te stappen op een ander dat meer mogelijkheden bood, of om andere meer belovende variëteiten aan te planten. Maar dat maakte de ramp niet milder. Alles was geruïneerd. Heel langzaam kwamen tenslotte ook visserij en transport weer een beetje op gang. Het land dat zich net weer zo’n beetje ontworsteld had aan de gevolgen van de oorlog, moest op bepaalde punten opnieuw van start.

Seine bij Parijs


De olijfteelt was gedecimeerd. Al snel na de inval van de kou kon je als gemeld de bomen horen barsten, mede omdat ze na de zachte periode vooraf vol plantensappen zaten die bevroren, uitzetten en de takken uit elkaar duwden. Meer dan de helft van de vaak eeuwenoude bomen was dood of kon hooguit worden gered door alles boven de tronk weg te zagen en maar te hopen dat de boom opnieuw uitliep, de zg. replantation au souquet. Oliemolens sloten en masse, veel producenten stapten b.v. over op de druiventeelt, geholpen door de staat. En de olijf ? Het duurde een jaar of tien voor er eindelijk weer een beetje een oogst was die die naam mocht hebben.

Het is zo’n beeld dat vele tientallen jaren is blijven hangen. Le long gel de 1956 staat voor een rampzalige kou met als ondertoon: zo erg, het is uitzonderlijk, maar het kan je altijd weer overkomen.

Peter de Jong
-------------------------------------------------------------------------------------------
De brenger van het koninginnekruid/april 2009

In de Gard hebben heel wat mensen het levenslicht gezien, dat kun je wel stellen. Maar als eerder gezegd, er zijn er niet veel die hun naam bijgeschreven zagen in de Franse of zelfs bredere annalen. Toch vind je er af en toe eentje die in feite totaal vergeten is, als zijn naam niet gehecht was aan een algemeen bekende term. Wie weet bijvoorbeeld nog dat nicotine vernoemd is naar de uit Nîmes afkomstige Jean Nicot ?

Ergens rond 1530 werd hij geboren in wat nu de Rue de l’Aspic/Place de l’Horloge is. Zijn vader was notaris en een zeer gewaardeerd mens die zich niet alleen aardig wist te verrijken, maar die ook het beste voor had met zijn zoon en hem naar Avignon, Toulouse en tenslotte Parijs stuurde om zich te bekwamen in alle facetten van het recht, de filosofie en de literatuur, met grote aandacht voor de publieke zaak. Hij werd al snel archivaris van het bureau waar verzoekschriften werden afgehandeld, kwam in die kwaliteit in contact met de intellectuele elite van de hoofdstad en kreeg daarmee een introductie aan het hof, waar hij de aandacht wist te trekken van eerst Koning Henri II en vervolgens van diens opvolger François II.
Deze vorst had wel vertrouwen in Nicot en hij benoemde hem in 1559 tot ambassadeur aan het Portugese hof. Dit was een delicate positie in die tijd, omdat er nogal wat geharrewar was rond pas gevestigde koloniën in verre werelddelen, rond zeeroutes met bijbehorende piraterij, rond smokkel onder meer van Frans graan richting Lissabon en rond problemen met nieuwe christelijke invalshoeken zoals het calvinisme.

Toch werd een van zijn belangrijkste taken een huwelijk voor te bereiden van de Franse prinses Marguerite de Valois en de Portugese koning don Sébastian. De Spanjaarden aasden namelijk ook op het Portugese rijk en met de door Parijs geplande verbintenis kon de nakomelingschap aan het hof in Lissabon worden verzekerd en tegelijk een sterke band met Frankrijk gevestigd. Het deed er weinig toe dat beide huwelijkskandidaten nog maar vijf en zes jaar oud waren.
Maar Nicot kon weinig potten breken. De constante geldnood van de Franse koning zorgde ervoor dat de schuldeisers Nicot vaak op de nek zaten en het Portugese hof werkte ook niet erg mee om de onderlinge problemen met Frankrijk op te lossen. In 1561 werd hij teruggeroepen en kennelijk was hij het zat om in het centrum van de belangstelling te staan. Als dank voor bewezen diensten werd hij begiftigd met het leengoed Villemain, bij Creteil, even oostelijk van Parijs, in wat nu het departement Seine-et-Marne heet.

Hij wijdde zich verder aan literair onderzoek, schreef een verhandeling over de Benedictijner monnik Aimoin de Fleury die nog voor het jaar 1000 de geschiedenis van de Franken had beschreven en hij begon, op basis van eerder werk van ene Robert Estienne (dictionnaire français-latin) met zijn levenswerk : Thrésor de la langue françoyse, tant ancienne que moderne’, het eerste lexicografische overzicht van de Franse taal, dat zes jaar na zijn dood verscheen in 1606. Tussendoor schreef hij nog een overzicht van scheepstermen en hij trok, in 1580, het kerkelijk kleed aan en werd kapelaan van de plek waar zijn leengoed was gevestigd.

Maar hij is pas internationaal befaamd geworden omdat hij in Lissabon via een Vlaamse koopman enkele zaden van de ‘pétun’ te pakken kreeg, de toeback. Het resulterende plantje bood hij aan Catharina de Médici aan, de moeder van koning François’, waar het de naam ‘koninginnekruid’ aan ontleent. Catharina was direct verzot op het plantje, vooral natuurlijk vanwege zijn medische kwaliteiten die ook door Nicot hogelijk geroemd werden. Zelfs Linnaeus nam de naam over en noemde de genus tabak Tabacum Nicotiana. Toen de actieve ingrediënten later werden geïsoleerd, werd het aanvoegsel –ine gebruikt, met Nicot als uitgangspunt.

Overigens heeft ook ene Thevet geprobeerd de introductie van de tabaksplant te claimen, zeggend : "Je puis me vanter avoir este le premier en France qui a apporté la graine de cette plante, et pareillement semé et nommé ladicte plante l'Herbe Angoumoisine. Depuis, un quidam qui ne fit jamais le voyage, quelque dix ans après que je fusse de retour de ce pays lui donna son nom." Al heeft hij reden om boos te zijn, voorlopig wordt Nicot de eer gegund.

Nicot is in Parijs begraven in de kapel van Notre-Dame. Zijn zoon werd nog secretaris van de koning en verantwoordelijk voor de financiën van het vorstelijk huis, een helse klus. Na zijn overlijden verkocht zijn weduwe alle bezittingen in de Gard, de huizen, molens, landerijen, olijvenboomgaarden, de uitstaande zaken die rente opleverden en wat er verder maar te verhandelen was. Toch keerde een van zijn nakomelingen nog terug in de Gard als secretaris van de académie van het departement; deze man overleed in 1864.

Peter de Jong
--------------------------------------------------------------------------------------------------

Een onderaardse abdij/maart 2009

Er zijn van die Nederlandse woorden waarvan het gros van onze landgenoten vermoedelijk de betekenis niet kent. Toch staat bijvoorbeeld het woord troglodiet in het befaamde groene boekje en het is dus een onvervreemdbaar onderdeel van onze taal. In het woordenboek volgt de verklaring : holbewoner, met de nadruk op eerste mensenrassen. Ook in Frankrijk bestaat de term (troglodyte), met als nevenbetekenissen echter de chimpansee en, aangevuld met mignon, een winterkoninkje. Hoe die link te leggen is, valt zelfs in de Petit Robert niet te lezen.

Wel heeft Frankrijk natuurlijk een geschiedenis vol troglodieten en aan wat zij in de grotten hebben achtergelaten, vergapen zich nog altijd miljoenen liefhebbers. Ook in onze omgeving en met name in de Ardeche zijn resten te vinden van hun onderaardse verblijf. Lang niet alle grotten zijn voor het publiek opengesteld, mede omdat veel bezoekers niet met hun tengels van b.v. de tekeningen konden afblijven. Maar in wijde omtrek valt er genoeg te genieten.
We spreken hier van de prehistorie. Maar dat ook nog lang nadat het schrijven was ontwikkeld, heel wat lieden zich ondergronds een plaatsje veroverden, is veel minder bekend.
Een van de bekendste voorbeelden in de Gard is de Abbaye troglodytique Saint-Roman de l’Aiguille, zoals hij voluit heet. De naamgever zou, met de nadruk op zou, deze abdij hebben gesticht, ergens aan het eind van de vijfde eeuw. Hij was een leerling van St. Jean Cassien die enerzijds leerstellingen poneerde waarmee de kerk van zijn dagen niet gelukkig was, maar toch aan de basis stond van de regel van St. Benedictus, stichter van de orde der Benedictijnen.


In de oosterse wereld hadden al heel wat heremieten zich van de wereld afgezonderd op nauwelijks bereikbare plaatsen en kennelijk werd Roman door hen geïnspireerd. Met enkele medestanders begon hij een kalkrijke heuvelrug op de rechteroever van de Basse-Rhône om te bouwen tot een leefbare wereld. Natuurlijke grotten werden beetje bij beetje vergroot tot er een heel labyrint ontstond met een kapel, gemeenschappelijke zaalruimtes, een cisterne voor de opvang van 140000 liter regenwater, opslag- en werkruimtes en slaapcellen. Het meest aangename was dat de temperatuur er ‘s zomers en ‘s winters constant rond de 15° C. bleef. En op de platte bovenkant van de heuvel verscheen een complete necropool. Niet alleen de monniken vonden daar hun eeuwige rust, maar ook meestal bemiddelde gelovigen die soms van ver werden aangevoerd over de rivier.

De kluizenaars onderwierpen zich ergens in de zevende eeuw aan de regel van Benedictus, waarbij ze als Benedictijner klooster onder de supervisie kwamen te staan van de machtige abdij van Psalmody in Aigues Mortes. Ondanks deze afhankelijke positie bleef het een centrum van devotie en een belangrijk doel voor pelgrims, zowel door zijn oude faam, maar zeker ook omdat Sint Roman er begraven lag, net als de Heilige Trophime, die in Arles zijn sporen had verdiend.
Toen het pausdom zijn zetel had gevestigd in Avignon, werd er een studiecentrum voor de jeugd gevestigd, maar kort daarna begon het belang van de abdij af te nemen. En na het verdwijnen van Psalmody in 1538, werd de rots met alles er op en er aan een particulier verkocht. Met weinig oog voor het cultureel erfgoed liet hij op het plateau een kasteeltje bouwen. Hij liet de slappe hellingen van de rots wegkappen, zodat er steile wanden ontstonden en in diverse ondergrondse ruimtes kwamen er opslag- en werkruimtes, kortom : de zaken werden grondig aangepakt.

Ergens begin negentiende eeuw werd de hele zaak echter ontmanteld en de nieuwe gebouwen werden afgebroken om als bouwmateriaal te worden verkocht. De rots werd aan de natuur overgelaten tot dik een eeuw later geïnteresseerden uit Beaucaire de schop ter hand namen en de oude abdij herontdekten. Inmiddels is het een officieel historisch monument met alle bescherming vandien.
Voor geïnteresseerden : http://www.abbaye-saint-roman.com/

Peter de Jong
------------------------------------------------------------------------------------------------
Een ezelsbegrafenis

Een klein Limburgs plaatsje. Iets bezijden de lokale dodenakker is een hoekje belegd met kleine, identieke stenen met als enige inscriptie : kindje Jansen, kindje Pietersen, kindje etc. De beheerder van de begraafplaats wist er op mijn vraag ook geen chocolade van te maken ; ietwat rood aangelopen verwees hij me naar de oude pastoor die een stuk mededeelzamer bleek. Het waren de stoffelijke resten van te vroeg geboren kinderen die nog niet gedoopt waren toen ze overleden, zodat ze niet in gewijde aarde konden worden begraven. Maar leunend tegen het officiële kerkhof was er toch op respectvolle wijze afscheid van deze kleintjes genomen.

Het kwam er zonder blikken of blozen uit. Centimetermoraal heeft men het me ooit verklaard ; er zijn reglementen en wetten, ook en misschien juist binnen een religie, en als er iets passeert binnen de reikwijdte van zo’n regel, dan legt men de meetlat ernaast om na te gaan in hoeverre het mogelijk is enerzijds aan de gevoelens van de gelovigen tegemoet te komen en toch het wetmatig karakter van de uitgedachte bepalingen te handhaven. En vooral deze tweede optie was een kolfje naar de hand van heel veel kerkelijke bobo’s.
Nu moet u niet zeggen dat er sindsdien veel is veranderd. Er is met gemak een lijstje voorbeelden te noteren, waaruit het tegendeel blijkt. En ook de ezelsbegrafenis komt nog altijd voor.

Het wordt zo genoemd naar het woord van Jeremias (hfst. 26, vers 10) die over een hufter van een koning van Juda zei : ‘Hij zal een ezelsbegrafenis krijgen ; hij wordt weggesleept en weggesmeten, ver weg van de poorten van Jeruzalem.’

Het heerlijke van religieus getinte teksten is, dat iedereen ze kan gebruiken naar eigen goeddunken. Anders waren er ook nooit zoveel zg. ketterse bewegingen geweest. Dat men het begrip ezelsbegrafenis dus ook ging gebruiken voor wat me ‘afvalligen’ noemde , zal niemand verbazen. Degenen die de sacramenten weigerden, mochten niet meer in de kerk verschijnen en hoorden niet op een R.K. kerkhof thuis. En als er een priester was die wat meer medeleven betoonde, was er wel een groepje gelovigen dat hem terugfloot, zoals in 1888 nog in het Franse Rochessauve in de Ardeche, gezien de archieftekst : ‘la cérémonie a été troublée par des injures par quelques femmes excitées par quelque esprit clérical et par la tentative d’enlever le cerceuil, afin qu’un protestant ne fût pas enséveli dans la cimetière communal qu’elles prétendaient exclusivement catholique,’ ondanks het feit dat de Franse revolutie allang verleden tijd was en de communale kerkhoven waren opengesteld voor alle gestorvenen, omdat iedereen in de dood gelijk was.

Toch heeft de ezelsbegrafenis geleid tot een zeer specifieke ontwikkeling. Overal in de oude protestant getinte regio’s vind je op privé-domeinen kleine begraafplaatsjes, soms moeilijk te vinden en steevast een bewijs van de vroegere boycot. Deze vredige rustplaatsen zijn nu onderdeel van het culturele erfgoed en, met enige beperkingen, zijn ze nog steeds in gebruik.

Bepaalde families kunnen nog altijd rechten doen gelden op zo’n grafplaats, al kan ook dit tot vreemde ontdekkingen leiden. Een tiental jaren geleden overleed een Parisienne die hier in het zuiden recht had op zo’n plekje en had uitgesproken van dit recht gebruik te willen maken. Toen men de tombe opende om het voor de begrafenis gereed te maken trof men er het in verregaande staat verkerende lichaam van een man. Deze bleek vermoord te zijn en om van hem af te zijn hadden de daders hem in zo’n leeg graf gedumpt. Na ruiming kon de dame toch nog aan de aarde worden toevertrouwd in het door haar gewenste graf.

Peter de Jong
--------------------------------------------------------------------------------------------
Lou blad de calendo
Quand lou blad vèn bèn, tout vèn bèn














In de Provence van weleer bestond een groot aantal gebruiken en sommige daarvan, al dan niet ontdaan van hun symboliek, leven nog altijd voort. Zo zijn er de soms zeer breed opgezette kerststallen of liever kerstdorpen, waarin een hele gemeenschap wordt weergegeven met winkeltjes, ambachtshuizen, woningen, straten en beekjes, boerderijtjes, kerken, kortom alles wat van een dorp een dorp maakt, gelardeerd met traditioneel geklede poppetjes van mannen en vrouwen, de santons, waarbij ook allerhande soorten vee en natuurlijk, ergens in dit dorpje, het kerststalletje. Jaarlijks in december is er in het Klooster van Saint Trophime in Arles een groots opgezette tentoonstelling die ruimte geeft aan talloze kerstgroepen. Een bezoek daaraan kan ik jullie ten zeerste aanraden.
Maar ook in kerken en kapellen worden kerststallen gebouwd, soms zelfs in levende lijve, met diverse rond de herfst plaatsvindende activiteiten. Zo is er bijvoorbeeld de pseudo transhumance, waarbij honderden schapen in een lange rij door een stadje worden gevoerd begeleid door muzikanten, mensen in klederdracht, ezelwagentjes, kortom van alles wat als oud is aan te merken. Het trekt duizenden bezoekers en, los van de herinnering aan oude gebruiken, zijn het gewoon grappige en vaak interessante processies.

De advent, de vier weken durende periode voor de kerstdagen en de start van het nieuwe kerkelijke jaar, is metterdaad een periode van voorbereiding en herdenking. Eén van de gebruiken die lange tijd een slapend bestaan heeft geleid, is de laatste tijd weer een beetje opgeleefd onder een nieuwe naam : lou blad de calendo, nu le blé d’esperance geheten. Via de verkoop van kleine zakjes graan, met name in bakkerswinkels, hoopt men zo middelen te vergaren om gehospitaliseerde kinderen bij te staan in hun geestelijke en lichamelijke ontwikkeling.
Lou blad de calendo, letterlijk het kerstgraan, heet ook wel le blé de sainte Barbe. De graankorrels moeten namelijk ‘gezaaid’ worden op een schoteltje met drijfnatte watten op het feest van de heilige Barbara. Er moeten zo drie van die schoteltjes worden geprepareerd die uiteindelijk op de kersttafel worden gezet met de zekerheid dat, als het graan mooi is opgekomen, het volgend jaar gevuld zal zijn met geluk en voorspoed. Immers : quant le blé va bien, tout va bien.

Het gebruik heeft al voor-christelijke wortels, zoals trouwens veel gewoontes rond de kerst. En dat de heilige Barbara haar naam er aan heeft gegeven, komt alleen maar omdat haar naamdag, de vierde december, een handige dag was om het zaaigoed op het juiste moment tot voldoende wasdom te krijgen. Het is alleen jammer dat deze heilige sinds 1969 is afgevoerd van de kerkelijke kalender omdat er in de verste verte geen zekerheid bestaat, of ze nu geleefd heeft of niet.
De legende omtrent haar bestaan is al in de vroege middeleeuwen opgebloeid en je zou kunnen zeggen dat de mondelinge overlevering mogelijk wijst op een al dan niet geromantiseerde, toch enigszins reële geschiedenis, zo in de trant van : waar rook is, zal ook wel vuur zijn. Barbara moet een mooie meid zijn geweest die in de jaren twintig/dertig van de derde eeuw PC leefde in het Klein-Aziatische Nicodemia, het nu Izmit geheten Turkse stadje even oost van Istanboel. Haar pa, Diascorus, die de lokale heerser was, was ernstig voorzichtig met zijn mooie dochter ; hij borg haar op in een speciaal voor haar gebouwde toren, zodat ze geen kennis kon maken met kwalijke zaken die jonge dames bedreigen. Hoe het gebeurde, daar zijn de geleerden het niet over eens, maar op een of andere manier schijnt ze toch in contact gekomen te zijn met de christelijke leer en dat leek haar wel wat. Ze bekeerde zich, werd zelfs gedoopt, zoals men zegt, door Johannes de Doper, die toch al kort na het jaar nul was onthoofd, en weigerde met name een huwelijk, toen haar vader met een Perzische prins kwam aanzetten. Zij wilde zich geheel wijden aan haar nieuwe geloof en geen heidense bindingen meer aangaan.

Het was de tijd dat de in Rome heersende keizers niet veel op hadden met de christenen. Allerwege werden ze vervolgd en in die periode deed met name Julius Verus Maximinus van zich spreken. Hij had een stedehouder in Klein-Azië, en de boze pa leverde zijn dochter uit aan deze knap bloeddorstige kerel. Die moest haar maar eens mores leren. Hij liet haar bewerken met brandende toortsen, sneed zelfs haar borsten af, maar Barbara gaf geen krimp en hield zich vast aan haar keuze. Hij retourneerde de dappere meid toen maar naar haar vader die met een zwaard haar hoofd van haar romp scheidde.


God straft onmiddellijk ; een bliksemschicht doorboorde het zwerk en doodde de vader ter plekke. Maar door deze enge gebeurtenissen was haar naam wel gemaakt en zij werd in het vervolg gekoppeld aan allerhande gevaarlijke beroepen. Ze werd patrones van artilleristen, brandweerlui, vuurwerkmakers, wapensmeden, dakdekkers, metselaars en mijnwerkers en bovendien werd zij het aanroeppunt bij een plotseling einde en een dood-zonder-berouw.
Bij toeval leende ze haar naam ook aan de barbituraten. Toen de grondlegger van het bedrijf onder die naam, Adolf von Baeyer, in 1863 uit malonzuur en ureum het barbituurzuur ontwikkelde, is hij 's avons om het te vieren de kroeg ingedoken. Net toen was een groep artillerie-officieren op uitbundige wijze doende het feest van hun patrones nat te maken en de link was gelegd. In 1903 overigens verscheen pas het eerste barbituraat als slaapmiddel in de handel onder de naam Veronal.
Voorts kennen wij haar naam ook in de uitdrukking : Barbertje moet hangen, wanneer iemand meestal ten onrechte geslachtofferd wordt, al heeft Barbara zelf part noch deel aan dit verhaal. Het gezegde is ontleend aan de Max Havelaar van Douwes Dekker. Ondanks dat een vrouw, Barbertje, ene Lothario vrijpleit van het feit dat deze haar vermoord zou hebben, maar dat hij haar integendeel juist alleen maar goed heeft gedaan, bepaalt de rechter toch dat de man moet hangen. Maar wel bewijst het dat Barbara tot op de dag van vandaag haar naam heeft geleend aan talloze dames.

En op de kersttafel hoort de blé de Sainte Barbe dus fris en groen de tafel te sieren. Het geeft aan dat er een best jaar volgen zal.

Peter de Jong/11.12.2008
------------------------------------------------------------------------------------------
Geschonden onderwereld

Dat de grond waarop wij hier lopen behoorlijk wat kalk bevat heb ik de vorige keer al verduidelijkt. Zelfs zonder dat artikeltje zal iedereen die af en toe b.v. zijn wasmachine bekijkt, dat wel weten ; ook het voor consumptie geschikte water is immers behoorlijk kalkrijk. Met kunst- en vliegwerk is er het een en ander tegen te ondernemen, maar de kalkrijkdom blijft onverlet.
Kalksteen zelf is hard. Maar de natuur heeft daar geen moeite mee. Zelfs het hardste gesteente gaat er uiteindelijk aan. Er zitten ook allerlei andere stoffen door de kalk gemengd die soms veel sneller oplossen dan de kalk zelf. Daar komt bij dat de bodem niet een glad ietwat hellend oppervlak is, waar het regenwater gestaag vanaf vloeit. Het is er ongelijk met kuilen en andere oneffenheden en er blijft dus altijd water staan. Bovendien is de ondergrond door allerlei binnenaardse krachten behoorlijk gehavend; scheuren, barsten, kloven, je vindt het allemaal en daardoor sijpelt beetje bij beetje het nodige vocht naar beneden en het verricht er zijn zegenrijke werk.


Ergens in de diepte bevindt zich dan het zg. grondwaterniveau, waar het water via poreus gesteente en holle ruimtes en soms over ondoorlaatbare laag rustig verder stroomt, tot het ergens bij een bron te voorschijn komt. Maar het kan ook eeuwen aan een stuk diep opgeborgen blijven en zelfs grondig warm worden, omdat met de diepte de temperaturen stevig oplopen.

Het vocht is dus constant in beweging. Nu is regenwater niet bepaald rijk aan chemicaliën ; het neemt bij zijn val wel iets mee, maar dat is eigenlijk te verwaarlozen. Het wordt pas echt verrijkt op en in de grond. Daar groeien en vergaan planten en veel restanten daarvan zijn gewoon zuur te noemen. Dit zuur wordt weer doorgegeven aan het langs spoelende water en dat gaat in het klein hetzelfde uitrichten als b.v. zoutzuur snel doet. Uiteindelijk is er weinig tegen bestand. Ook de kalksteen gaat er onherroepelijk aan.

Het kan beginnen in een met water volgelopen kuil die alsmaar dieper wordt omdat de bodem wordt weggevreten. Zulke depressies kunnen tientallen meters breed worden en ze staan bekend als dolines of, hier wat meer gebruikelijk, cloups als ze klein blijven, en sotchs, de grotere. In zo’n put kan verweringsmateriaal achterblijven of er kan leem in waaien ; dit maakt de bodem wat minder doorlaatbaar en zo kan er een blijvende plas ontstaan, een lavogne, een plek waar de schapen zich gewoonlijk laven.

Als er onder een doline een gekraakte ondergrond is, zakt het water verder weg, maar met dezelfde zure werking. De wanden van de scheuren worden deels opgelost en er ontstaan vertikale gangen, die soms vol raken met van bovenaf ingevallen rommel ; dan heten het geologische orgelpijpen die bij afgravingen door hun andere tinten (niet grijs-wit, maar bruin-zwart) heel duidelijk zichtbaar zijn. Maar ze kunnen ook open blijven en dan ontstaan er diepe spleten, diaklazen, die heel ver omlaag kunnen steken. Er ontwikkelen zich sterk ingesneden terreinen, vol gleuven en andere gaten en een heel netwerk van kloven. Ze noemen het wel lapies (lapiaz) of raseles en het kan zelfs gebeuren dat een beek die door zo’n gebied stroomt, gewoon in de grond verdwijnt in een goule of gueule.

Ergens beneden in de ondergrond komt het omlaag stromende water weer tot rust bij een ondoorlatende laag, waarlangs het dan verder kalmpjes verder kabbelt, of bij het grondwaterniveau. Dit laatste is alleen geen constante. Door allerlei oorzaken kan dat hoger of lager komen te liggen . Op het toevallige niveau van een bepaalde periode gaat het zuur houdende water gewoon door met zijn oplossende werking en er kunnen breed opgebouwde horizontale gangenstelsels en holle ruimtes ontstaan die zich op verschillende manieren naar alle kanten kunnen uitbreiden. Zo krijg je enorme netwerken van grotten, waarvan soms kleine stukjes voor het publiek zijn open gesteld, terwijl andere delen voer voor speleologen zijn met de zekerheid dat ze nog lang niet alles hebben gezien.

Het komt voor dat het plafond van zo’n grot te dun wordt en dat hij instort. Daardoor krijg je een diep gat boven een grote holle ruimte in de bodem, een aven of igue. Ze werden wel gebruikt als afvalput, als woon- of schuilplaats en als waterreservoir in droge tijden, omdat zich er ook grondwater verzamelde.
Dezelfde functie hadden ook veel grotten, die hier trouwens balme of baume heten, woonplaats voor dier (de holenbeer) en mens (vaak versierd met tekeningen), begraafplaats, waterreservoir (grote aardewerken potten, zg. citernes, zijn er gevonden die onder de drup van stalactieten werden gezet en als waterreserve werden benut) en opnieuw als schuilplek, ook voor een schaapskudde zodat de herder er zeker van was dat zijn dieren ‘s nachts niet door wolven werden belaagd. Onder woningen gevonden baumes werden vaak als waterkelder benut, zoals in de Rue des Baumes in Sommières.

Er is vanzelf een enorme rijkdom aan prehistorisch materiaal in deze onderwereld aangetroffen. Maar ook de natuur liet zich niet onbetuigd . Oorzaken zijn zowel het omlaag stromende water als de luchtbeweging die in die ondergrondse stelsels ontstond. Het tocht er gewoon verschrikkelijk en het met opgeloste kalk (en andere mineralen) gevulde water verdampt, soms aan het plafond waardoor er pegels ontstaan (stalactieten) en soms op de grond waar zich op zo’n drupplek een zuiltje begint te vormen, een stalagmiet. En die twee kunnen ook aaneen groeien tot enorme zuilen. In de loop der tijden hebben ze allerlei namen gekregen, wetenschappelijke (ficelles, excentriques, gordijnen enz.), maar naar de vorm ook toeristische als Maria met kind, kathedraal e.v.a.) De variatie in kleuren die te zien is wordt veroorzaakt door de andere mineralen die met het water worden meegevoerd als ijzer, mangaan en koper.
In de bedding van de onderaardse stroompjes ontstaan soms zg. gours, kleine meertjes, waar het water zich verzamelt achter kalkdammetjes, die ook zijn ontstaan omdat er wat water verdampte, zodat zich kalk ging afzetten.

De luchtstromen in deze onderwereld komen via diaklazen en zo ook aan het oppervlak en soms met fikse kracht. Bij de Grotte de la Cocalière werd het in lang vervlogen tijden zelfs benut om het vuur aan te blazen van de aardewerkovens en om metaal te smelten ; vandaar de naam ‘smederij’. Bekend van deze grot is ook dat, wanneer er in de regentijd veel water de grond in stroomt, zodat hoger gelegen en normaal droge grotten opnieuw worden gevuld, de uitgeperste lucht fluitend door de hoger gelegen openingen wordt geperst. De naam Bramabiau of zingende stier aan de voet van de Mont Aigoual spreekt in dit opzicht voor zich, wanneer bij veel watertoevoer de onderaardse rivier Bonheur zich uit de Abîme perst en verder stroomt als Trévezel.

De plaats waar zo’n ondergrondse stroom het gebergte verlaat, wordt résurgence genoemd ; vaak tref je er ook kalkterrassen ; de plotselinge confrontatie met de soms warme buitenlucht zorgt namelijk voor verdamping en dus wordt hier een deel van de kalk weer afgezet. Een speciaal type hierbij is de Peyrou, letterlijk ‘ketel’ in het Occitaans, wanneer de onderaardse rivier bruisend en borrelend uit zijn résurgence stroomt, met als bekendste voorbeeld de Fontaine de Vaucluse. Of de Promenade de Peyrou in Montpellier met zijn Château d’Eau daar in naam ook aan verwant is, kon ik niet achterhalen. Het zou kunnen. Als er overigens water zo maar uit de rotsen stroomt in kleine bronnetjes, spreekt men van een exurgence of goutal.
In het nauwelijks zichtbare deel van de kalkwereld is dus van alles aan de hand en je kunt met zekerheid stellen dat nog lang niet alles bekend is. En ook bovenop de plateau’s is de variatie enorm. Neem alleen de dolomieten, rotsformaties die eruit zien als een geruïneerde stad, zoals de Chaos van Nîmes-le-vieux, van Montpellier-le-Vieux of de rotsenzee boven Sauve. Ook deze bizar gevormde kalkbrokken die vaak meters groot zijn, zijn ontstaan door de snellere erosie van magnesiumcarbonaat vergeleken bij de meer kalkhoudende delen van het gesteente. Een zeer gevarieerd landschap is ons deel.

Peter de Jong/10.11.2008

..........................................................................................................................................

Het kalkrijke fundament van de Languedoc

De Languedoc, Cevennen, de Causses, garrigues en kustvlakte, een simpele indeling lijkt het. Maar het begint al met het gebergtedeel, de Cevennen met de Causses, dat moeilijk te begrenzen is. Het is het eenvoudigst gewoon voor de zuidoostelijke rand van het Centraal Massief te kiezen, mede omdat dit gebied zo’n beetje dezelfde ontstaansgeschiedenis heeft. Zuidelijk daarvan liggen dan de kalkplateau’s met de garrigue en richting Middellandse Zee de kustvlakte.

Een tweede kwestie is de moeilijkheid om miljoenen jaren bodemgeschiedenis samen te proppen in zo’n anderhalf A-viertje. Het kan niet anders worden dan Grote Stappen, Gauw Thuis. Om toch nog een beetje een acceptabel beeld te schetsen van de bodemopbouw van dit gebied, wordt dit artikel in tweeën gesplitst : in het eerste deel gaat de aandacht vooral uit naar de processen die geleid hebben tot het ontstaan van de bodemlagen die hier in de ondergrond op elkaar zijn gestapeld, terwijl een tweede deel gericht zal zijn op de uiterlijke vormgeving, de krachten die de wereld creëerden zoals wij die zien. Daarna blijven er nog genoeg onderwerpen over die een aparte behandeling verdienen.

Zo’n half miljard jaar geleden lag er hier een majestueus bergland dat van Engeland tot in het Afrikaanse Mauretanië reikte en waartoe niet alleen de Cevennen, maar ook b.v. de Vogezen, Ardennen en Bretagne behoorden. Deze stokoude gebergtereuzen vormden samen het Hercynisch bergland. De geologische periode toen wordt het Paleozoïcum genoemd en daarin kennen we als subtijd onder andere het Carboon. In uitgestrekte moerasbossen raakten massa’s plantenresten bedolven onder de modder en door miljoenen jaren durende chemische processen ontstonden daarin onder meer rijke steenkoollagen.
De wereld zag er heel anders uit dan nu. Het grootste verschil was dat de continenten helemaal niet bestonden ; ze vormden met zijn allen één blok, het zg. Pangaea. Maar 200 miljoen jaar geleden, in het Mesozoïcum, subtijd Jura, scheurde het pangaea in stukken uit elkaar en de afzonderlijke delen gingen, voortgestuwd door onderaardse stromingen, hun eigen weg. Europa en Azië vormden samen een schol en zuidelijk van ons schoof de Afrikaanse plaat een andere kant uit. En tussen die twee platen ontstond een oceaan, de Tethys.


Uiteraard bestond het weer ook toen al en warmte en kou, regen en ijs, al die krachten hadden een vernietigende werking op het Hercynisch Gebergte. Het enorme massief werd tot op het bot afgesleten. Wat resteerde was een steenharde bodem van graniet en leisteen. De afbraakproducten werden stukje bij beetje naar beneden afgevoerd en het gros kwam uiteindelijk in de Tethyszee terecht. In het zeewater bestond bovendien een rijk dieren- en plantenleven, met name in de vorm van plankton, en er was een continue ‘regen’ van afgestorven materiaal naar de zeebodem. Vooral de skeletdelen vormden soms een kilometer dikke laag sediment, kalk, aangevuld met zand, klei enz.
Na de Jura volgde de periode van het Krijt, waarin vooral mergel werd afgezet, een vrij zacht mengsel van klei en kalk en rijk aan fossielen. De erosie-gevoeligheid daarvan kreeg later grote invloed ; na het droogvallen van de regio, dik 100 miljoen jaar geleden, werd veel mergel weggesleten en er ontstonden lokaal toch vrij opvallende vlaktes, waarin van hogerop komende riviertjes leem afzetten . Voorbeelden zijn te vinden in de Vaunage en bij Lézignan. Het was tegelijk de periode dat de sauriërs hier rondscharrelden en ook hun restanten zijn breeduit teruggevonden.

Maar de zee had zich dus teruggetrokken en dikke kalkbodems waren droog komen te liggen. Ook de stroomrichting van de aardplaten wijzigde zich wat en met name de Afrikaanse schol, die eerst wat oostwaarts dreef, kwam in noordelijke richting opzetten. Daarbij splitste hij een stuk van de Tethysoceaan af waardoor de Middellandse Zee ontstond. Bovendien zette hij het Iberisch schiereiland, het zuidwestelijk aanhangsel van de Euraziatische plaat, zo sterk onder druk, dat op het verbindingspunt de aardkorst ging plooien. Er ontstond een fiks bergland, de Pyreneeën, dat deels als stootkussen fungeerde voor de gebieden ten noorden ervan.

Maar dat wil niet zeggen dat daar niets werd gemerkt van deze verschuivingen. De geologische krachten waren zo hevig dat ook in onze regio de bodem kraakte en afhankelijk van het verloop van de scheuren schoven stevige stukken land langs elkaar omhoog of omlaag, terwijl het geheel een stevig stuk omhoog werd geduwd. Heel oude granietplaten kwamen bijvoorbeeld uit de diepte opzetten en, na langdurige erosie en verwering ‘schoongewassen’ van jonger sediment, vormen ze nu opvallende toppen als de Pic Saint-Loup. In het kalkgebied ontstonden voorts slenken, waar de rivieren hun weg in vonden, en hoger liggende horsten.
Het resultaat was een opnieuw opgedrukt Cevennesgebied, het oude afgeplatte bergland, waar de erosie opnieuw vat ging krijgen, met ervoor licht glooiende plateau’s, rijk aan kalk, afgewisseld met soms diep ingesneden rivierdalen en, als genoemd, een paar kleinere mergelplateau’s. Aan de zuidrand deed de Middellandse Zee zijn best om ook een stuk van de bodemvorming naar zich toe te trekken. Het was de subperiode van het Mioceen in het tertiair, zo’n 25 miljoen jaar geleden. Bij overstromingen werd met name veel fossielrijk zand afgezet en, al is veel daarvan later weer weggeërodeerd, er zijn toch nog wel restanten te vinden zoals bij Castillon du Gard.

De ontwikkelingen stopten niet. De laatste miljoen jaar bijvoorbeeld werden gekenmerkt door een reeks ijstijden en warmere tussenperiodes. Uiteraard werd het landschap ook daardoor verder gemodelleerd en er ontstond een rijk gevarieerd gebied dat in grove lijnen is te verdelen in de vrij hoog opgestoken, stokoude Cevennen ; ervoor een golvend gebied van middelhoge kalkplateau’s, soms met een uitgesleten mergelplateautje ertussen in en met af en toe heftig stromende bron- en vooral regenrivieren in de uitgediepte scheuren, in het algemeen droog en gekenmerkt door een vegetatietype dat bekend staat als de garrigue ; en tenslotte een vlakte die in jongere tijden ontstaan is onder invloed van de zee. En op de rand natuurlijk het strand en de étangs, de stukken zee die door zandbanken deels of geheel afgesloten zijn van het open water.
Onze regio wordt daardoor een soort amfitheater, naar de zon toe gekeerd en open naar de culturele centra uit de vroegste periodes van de geschiedenis, zodat vooral de kuststreek en de vlakte al snel opgenomen werden in de vaart der volkeren.

Peter de Jong/11.10.2008

.........................................................................................................................

Louis-Joseph de Montcalm 

Of er een Frans equivalent bestaat voor BN-ers, zou ik niet weten. Mogelijk zijn het FC’s (Français connus), maar of dit begrip in het verder afkortingsminnende Frankrijk nu wel of niet gebruikt wordt, feit is dat de Gard er maar weinig binnen zijn departementsgrenzen heeft. Dat geldt voor het heden en voor het verleden en, als er dan al eentje is, dan moet je daar erg zuinig op zijn.

Zo heb je Louis-Joseph de Montcalm-Gozon, Marquis de Saint-Véran, in 1712 geboren in het kasteel Candiac, halverwege Vestric, waar een standbeeld voor hem is opgericht, en Vauvert. Negen jaar oud kreeg hij een leerplek in het leger en op zijn zeventiende werd hij ingekocht als kapitein.

Het zal niemand verbazen dat Europa ook toen vaak in brand stond. Net als andere naties bemoeide Frankrijk zich ongeremd met het wel en wee van een keur aan landen en ons kapiteintje moest meevechten in verschillende opvolgings-oorlogen zoals die in Polen en Oostenrijk. Hij liep allerlei verwondingen op, maar toonde ook zo’n vechtlust en krijgsinzicht, dat hij steeds hoger ging schitteren aan de militaire sterrenhemel.

En niet alleen binnen Europa was het met regelmaat hommeles. Overal in de wereld probeerden de Europese grootmachten en met name Frankrijk en Engeland een wereldrijk te vestigen. De belangrijkste brandhaarden lagen in Azië en Noord-Amerika. In India moesten de Fransen bakzeil halen, al behielden ze hun bezittingen in Achter-Indië. De meest toendertijd interessante regio’s vielen echter in handen van de Engelsen. Ook in Amerika hadden de Fransen een aantal verspreide handelsnederzettingen, met name langs de Mississippi (denk aan Nouveau Orléans, Saint Louis e.d.) en in Canada langs de Saint Lawrence bij Québec en Montréal.

Via de Ohio probeerden Engelse kolonisten, al dan niet gesteund door Britse troepen, steeds verder naar het noorden door te dringen en ze moesten onvermijdelijk op de Franse colons stoten. Het ene incident volgde op het andere en een openlijke oorlog kon niet uitblijven. In 1756 was het zover : de zevenjarige oorlog was een feit.

De Montcalm, rijk getrouwd met Angélique Tahon de Boulay, met wie hij tien kinderen kreeg, had inmiddels elf militaire campagnes meegemaakt, waarin hij vijf keer stevige verwondingen had opgelopen. Maar hij was ook brigade-generaal en in die hoedanigheid stuurde Louis XV hem naar Canada om orde op zaken te stellen.

Eigenlijk was de koning niet zo geïnteresseerd in de Canadese provincie en de ondersteuning van het leger was dan ook verre van optimaal. Montcalm moest het doen met te weinig manschappen en een tekort aan materieel. Bovendien waren de colons ook niet erg gelukkig met het veraf gelegen moederland. Met name de knellende belastingen ten behoeve van het koningshuis en de R.K.Kerk waren hen een doorn in het oog. Dat ze zich tegen de Engelsen verzetten was een klare zaak, maar dat gebeurde grotendeels uit eigenbelang. Om sterker te staan zochten ze bondgenoten onder de indiaanse stammen, met name de Algonquin, die weinig op hadden met de Irokezen rond de Grote Meren.
Louis Joseph de Montcalm behaalde aanvankelijk succes na succes.

Met name zijn overwinning bij Fort William Henry sprak tot de verbeelding, al werd de glorie ervan vertroebeld door de moordpartijen van zijn bloeddorstige Indiaanse medestanders, die op jacht gingen naar de scalpen van hin verslagen tegenstanders. Het verhaal gaat zelfs dat de Montcalm zich persoonlijk ermee bemoeide om de Algonquins van verder bloedvergieten af te houden. Maar de politieke impact van het bloedbad was groot en ook literair kwam de wandaad in beeld in James Fennimore Coopers roman ‘De laatste der Mohikanen’.

Een volgend militair hoogstandje was zijn zege bij Fort Carillon waar hij een vijfmaal groter Engels leger onder leiding van James Abercrombie in de pan hakte, overigens mede te danken aan strijdkundig gezien enorme blunders van de Engelse leiding. Maar in die periode raakte de Montcalm wel in conflict met de gouverneur van Nieuw-Frankrijk, de Markies van Vaudreuil, die meer diplomatiek te werk wilde gaan dan de militair kon accepteren. Bovendien was in Engeland inmiddels William Pitt op het regeringspluche terecht gekomen en als er één ding van deze man kan worden gezegd is het wel zijn onbuigzame onverzettelijkheid. Hij zette flink in op de oorlog en met name de kustgebieden gingen voor de Fransen verloren. Maar ze hielden wel stand in het binnenland en dus zond Pitt een vloot van 226 oorlogsschepen met 10.000 soldaten en 2.000 ton materieel de Saint Lawrence op. Daartegenover stonden slechts 80 Franse schepen met 6.000 man en veel minder materieel.

De Engelse generaal James Wolfe belegerde Québec en hij was van plan te stad te terroriseren met kanonvuur en uit te hongeren. Montcalm zocht echter de strijd en op 14 september 1759 werd hij op de Plains of Abraham vernietigend verslagen. Wolfe sneuvelde, maar ook Montcalm was dodelijk gewond. Men zegt dat hij in zijn laatste momenten tegen de behandelend arts gezegd schijnt te hebben, dat hij blij was te gaan sterven, zodat hij de overgave van Québec in elk geval niet hoefde mee te maken. Aanvankelijk werd hij op eigen verzoek begraven in een bomtrechter op het slagveld, maar uiteindelijk werden zijn weinige resten (zijn schedel en een stuk been) in 2001 bijgezet op de begraafplaats van het Quebec General Hospital, waar honderden slachtoffers van die strijd, vriend en vijand, broederlijk naast elkaar rusten.
De gouverneur overigens gaf zich kort daarop over onder redelijke voorwaarden. De Québequois mochten katholiek blijven en de graanbouw en de huidenhandel voortzetten. Er waren links en rechts nog wel wat schermutselingen, met name vanwege Pontiac, de leider van de Algonquins, maar in 1763 werden de vijandelijkheden beëindigd bij het verdrag van Parijs. Aan het Franse Empire d’Amérique kwam een roemloos einde en een grote groep Franse colons, die bekend stonden onder de naam Acadiens, werd onder dwang verspreid om verdere opstanden onmogelijk te maken. Deze maatregel werd later wel ongedaan gemaakt, maar niet iedereen keerde terug naar zijn basis. Onder meer in Louisiana bleef een fikse groep achter, de Cajuns, volgens de Engelse uitspraak van het woord Acadiens. En Québec bleef een francophoon eiland in een Engels sprekende oceaan.

Van de Montcalm rest slechts een klein plekje in de geschiedenis, het al genoemde beeld in Vestric, zo links en rechts een straatnaam en het ook zijn naam dragende gehucht Montcalm, zuidelijk van Vauvert.

Peter de Jong/30.08.2008




........................................................................................................................

Het arena-kwartier

LE CHATEAU DES ARÈNES
par Michel Jouve, 1901

Het bouwwerk dat als ‘les Arènes de Nîmes’ door het leven gaat, is voor de lol gebouwd. Er zijn
kosten noch moeite gespaard om er iets indrukwekkends van te maken, maar het hoogste doel was toch vermaak te bieden aan de bewoners van Nîmes, van hoog tot laag en van jong tot oud.

Als stad bestond Nîmes al zo’n eeuw, toen ze met de bouw begonnen, ergens rond het jaar 100 PC, en ze maakten er iets moois van. Een ovaal, 133 meter lang en 101 meter breed rond een piste van 68 bij 38 meter, gaf plaats aan 24.000 toeschouwers, verdeeld over vier rangen aenianum geheten), waarvan de onderste was gereserveerd voor de hoogste klasse, terwijl het plebs naar rang in de hogere regionen een plaatsje moest zien te vinden.
Een kien uitgedacht systeem van niet op elkaar aansluitende trappen, van gangen en van galerijen, ontworpen door de architect Vitruvius, zorgde er voor dat rijk en arm elkaar niet voor de voeten liepen, terwijl gaande en komende gasten evenmin op elkaar hoefden te botsen. Het geheel van zitplaatsen, de cavea, waarop de zon net zo onbarmhartig kon branden als vandaag de dag vaak het geval, kon worden afgedekt met een zeil, het velum, zodat ieder zich behaaglijk in de schaduw kon vermeien. Een uitstekend miniatuurvoorbeeld is te zien in het Museé de l’Arles antique.

De arena trok een aanzienlijk segment van het sociale leven aan. Onder de 60 bogen rond het bouwwerk waren allerhande negoties te vinden; er waren hangplekken voor alle leeftijden, bodega’s verzorgden de inwendige mens, straat artiesten vertoonden er hun kunsten, kortom: er concentreerde zich een deel van het stedelijk bestaan.

Vanzelf gebeurde er ook van alles op de piste. De ‘sportieve’ activiteiten waren ruwweg in drie types te verdelen. Allereerst noemen we de roofdieren die elkaar mochten bevechten of op zwakkere broeders werden afgestuurd. Niets was leuker dan een gevecht op leven en dood tussen bijvoorbeeld een leeuw en een stier en, omdat de meeste roofdieren, toch vrij duur in de aanschaf, in leven bleven en er voldoende prooidieren voor een habbekrats te krijgen waren, was er altijd wel iets te verzinnen, waarmee de bezoekers in vervoering werden gebracht.

Een tweede uiterst gewenste opvoering was de ongelijke strijd tussen een ter dood veroordeelde (al dan niet) misdadiger en een wild dier en opnieuw blijkt hoeveel plezier ze in de Romeinse wereld beleefden aan zulk soort gewelddadige spelletjes. Men genoot met volle teugen bij het vloeien van bloed.
Tenslotte waren er de gevechten tussen gladiatoren, goed getrainde vechtmachines die hun opleiding hadden gevolgd in de ludus, de school waar allerlei technieken werden onderwezen die men in het onderling gevecht kon gebruiken. Deze opleiding kostte handenvol geld, dus de idee dat een bobo met de duim omlaag kon beslissen over leven en dood van de verliezer, is grotendeels uit de lucht gegrepen. Het zal best wel eens zijn gebeurd, maar gewoonlijk zag men het als kapitaalvernietiging.

Deze situatie bleef zo’n 300 jaar in stand. Maar in 406 drongen de Vandalen Nîmes binnen en ze gingen er nogal stevig te keer. Op de puinhopen van hun verblijf vestigden zich enkele decennia later vervolgens de Visigothen onder koning Wamba. De arena stond nog redelijk overeind en Wamba liet het bouwwerk ombouwen tot citadel. Rond de arena kwam een gracht en boven de oostelijke poort liet hij twee verdedigingstorens bouwen. Tussen de arcades, op de trappen en beneden op de piste liet hij woningen bouwen voor zijn troepen.

Het werd een periode waarin oorlog en vrede elkaar afwisselden. Het politieke en militaire evenwicht was in die tijd ver te zoeken. Periodes van relatieve voorspoed werden ingehaald door grote malaise, zeker vanaf 700, toen de Saracenen vanuit het zuiden oprukten. Zij verdreven de Visigothen en namen op hun beurt het arena/fort in bezit. Deze islamitische indringers vonden de noordelijke vorsten op hun weg en met name tegen Karel Martel bleken ze niet opgewassen. Hij rookte de Saracenen in de arena uit door de ingebouwde houten constructies in brand te steken en de troepen die hij hier achterliet, namen op hun beurt de arena in gebruik als ‘de ridders van de arena’. Deze leefgemeenschap bleef bestaan in de periode van Karel de Grote (ca.800) en later, toen de keizerlijke vazal in deze regio, de graaf van Toulouse, zich losmaakte van het centrale gezag en hier de macht greep. Hij stelde de ridderhoofdman aan tot Burggraaf van Nîmes die zich vestigde in de donjon onder de grote torens. Er kwam ook een kapel, toegewijd aan Sint Martinus, patroon van de ridderschap, en het kasteel was een feit.

De kasteelheer was onafhankelijk rechter, in belangrijke zaken ondersteund door mensen van stand, maar hij werkte volgens de heersende feodale principes. Zo moest vaak een tweegevecht met het zwaard een juridisch probleem oplossen. Natuurlijk was de kasteelheer ook baas van de militie. Nîmes zelf was in die periode totaal in verval, maar de bewoners voelden zich, mede door hun rijke geschiedenis, hele Pierres. Bij onenigheid tussen de burggraaf en de heer van Toulouse schipperden ze behendig tussen de twee kemphanen en de consuls van de stad pikten steeds meer invloed weg bij de kasteelheer.

In de periode van de kruistocht tegen de Katharen, kort na 1200, werd de graaf van Toulouse aan de kant geschoven, vooral door de aanvallen van de niets ontziende Simon de Montford. Het gebied verviel aan de Franse kroon, waarbij één van de doelstellingen van genoemde kruistocht werd bereikt. Koning Lodewijk VIII (pa van zijn heilige zoon die Aigues Mortes uit het moeras stampte) vestigde zijn vertegenwoordiger in Nîmes, waarna de stad dus als zetel van de gouverneur weer regionaal regeringscentrum werd. Het garnizoen bleef in de arena tot eind veertiende eeuw, toen een nieuwe sterkte gebouwd werd bij de Porte Auguste.
De in de arena vrijgekomen woningen werden ingenomen door de armen van Nîmes tot een aantal van zo’n 2000 bewoners. Dit ‘quartier des arènes’ huisvestte gemene kroegen, louche hotelletjes, zelfgebouwde krotten en de bewoners waren navenant. Vagebonden, zwervers, hoeren, het loog er niet om. Niet voor niets vestigde het gemeentebestuur er een wachtpost om de zaak goed in de gaten te kunnen houden.
In het begin van de negentiende eeuw, de periode waarin de romantische sentimenten los barstten, begon men met de ombouw. Alles wat oorspronkelijk niet tot de Romeinse arena behoorde werd afgebroken en geruimd en er werd een laag van zes meter rotzooi weggegraven voor ze weer op het niveau van de oorspronkelijke piste waren aangeland. Maar pas rond 1850 werd de klus afgemaakt door de architect Henri Révoil. Los van de nodige aanpassingen door slijtage en nieuwe inzichten leek de arena toen weer op wat het oorspronkelijk was: iets waar veel mensen kennelijk plezier aan beleven.

Peter de Jong /06.08.2008

......................................................................................................................


Wereldstad in zakformaat

Als je de doorgaande weg door het stadje afrijdt, heb je absoluut niet in de gaten dat je een plekje passeert waar wereldgeschiedenis is geschreven. Er staat dan wel ergens een verwijzing naar middeleeuwse resten, maar daar is in eerste instantie nog weinig van te zien. Je vindt zo vaak bordjes die aangeven dat je iets absoluut zien moet, als je vanaf nu gelukkig verder wilt leven, en je moet dan maar aannemen dat dat ook werkelijk zo is.

Er was aanvankelijk ook nog helemaal niets, (als je een natuurgebied tenminste niets noemt), toen een haveloze Griek in de achtste eeuw na velerlei omzwervingen besloot om zich daar als kluizenaar te vestigen: een bosgebied op een heuvel met zicht op de kleine Rhône. Hij vond er water, de kruiden, wortelen en bessen om van te leven, een hinde die hem daarbij hielp en de hemelse stilte om zich dicht bij zijn Heer te voelen. Dat hertje maakte hem wereldberoemd. Koning Wamba, geen sprookjesfiguur, maar vorst der Visigothen, schoot het ongelukkige dier aan tijdens een jacht, het gewonde beest vluchtte naar de heremiet en zo werd Egidius ontdekt. Hij haalde de pijl uit het lijfje, even wrijven, kusje er op en het beest was weer helemaal heel.

Deze en andere wondere daden deden Wamba besluiten om Egidius een lap grond te schenken waar hij een klooster kon stichten. De goedheilig man reisde naar Rome om de paus toestemming te vragen en die kreeg hij, met als leuk presentje twee kerkdeuren die wat zwaar waren om mee te nemen. Hij smeet ze dus in de Tiber, uiteraard na een gebedje te hebben gezegd, en toen hij na een barre reis weer thuis kwam, zag hij de deuren keurig komen aanspoelen over de Rhône.

Gilles, want zo werd hij hier genoemd, werd al snel na zijn overlijden heilig verklaard en rond zijn graf ontstond een diepgaande devotie. Op de zuidelijke weg naar Compostella en op de Via Regordana van Parijs naar de mediterrane havens en verder naar Rome en Jeruzalem (in de volksmond Route de Saint Gilles geheten), moest je het oord passeren en het was niet meer dan handig en verstandig om hier even te verwijlen en te werken aan je hemelse toekomst.


Het legde de kloosterlingen geen windeieren en men was in staat om een basiliek te bouwen die zijn weerga nauwelijks kent. Tijdens politieke troebelen is wel het een en ander vernield, maar er staat nog veel overeind. Vooral de rijk gedecoreerde voorgevel, waar voor ongeletterden het Christusverhaal uit de doeken wordt gedaan, is een bezoek meer dan waard. Het brede bordes er voor diende vermoedelijk ook om godsdienstig geïnspireerd toneel te spelen, waarbij de schitterende portalen natuurlijk een fabelachtige achtergrond vormden.

De tand des tijds heeft driftig in de kerk gehapt en vaak moest de zaak weer worden gerestaureerd en aangepast aan nieuwe eisen, maar het Romaanse karakter bleef gehandhaafd en met name werd ook de crypte gespaard. Daar is de tombe te vinden van Saint Gilles die in de negentiende eeuw werd opgegraven onder meters puin en in ere hersteld.

Er was ook een grafplaats gereserveerd voor Pierre de Castelnau; de pauselijke gezant die in 1208 op de trappen voor de kerk hier werd vermoord. Dit werd voor de paus en de Franse koning aanleiding om enerzijds het occitaanse zuiden te confisceren en anderzijds de ketterij van de Katharen om zeep te helpen. Saint Gilles droeg hierdoor voor een belangrijk stuk bij aan de huidige vormgeving van Frankrijk, hoe doorzichtig de smoes ook was om de graaf van Toulouse de schuld te geven van de moord.



Peter de Jong, juli 2008

.........................................................................................................................

Een siddering in de Provence

Even schokte de aarde vanmiddag in de Pyreneen, meldt de Nouvel Observateur. Seismologen registreerden een aardbeving met een kracht van vier op de schaal van Richter bij Bagnères-de-Bigorre, een dorpje op een kleine 30 kilometer ten oosten van bedevaartsoord Lourdes. Volgens de autoriteiten is er geen schade aangericht. In deze omgeving doen zich wel vaker lichte aardbevingen voor. De zwaarste van de afgelopen 25 jaar, in 1989, had een kracht van vijf op de schaal van Richter. Geplaatst op http://www.hurktoilet.nl/ op 3 mei 2008 om 18:11


Zo kort is het pas geleden dat de Franse bodem ergens schudde en wisten we het? Eigenlijk niet. Frankrijk hoort een stabiel land te zijn met een fundament dat staat. Grotendeels doet het dat ook, want een werkelijk grotelijks bedreigd gebied waar het seismen betreft, vind je niet. Maar ontkennen dat ze er zijn is de kop in het zand steken; zeker als de aarde dan bibbert, zullen je oren nog lang natrillen.

Aardbeving Oost-Frankrijk schokt bewoners 23 februari 2003:
"Het epicentrum van de aardbeving, die Oost-Frankrijk trof op zaterdag 23 februari, lag bij Saint-Dié in de Vogezen. De beving had een kracht van 5,4 op de schaal van Richter, eenzelfde kracht als de aardbeving van april 1992 in Roermond. Op de aardschok, die tot in Lyon, Genève en de omgeving van Parijs werd gevoeld, volgden enkele lichte nabevingen. Volgens officiële meldingen raakten talrijke gebouwen beschadigd. Er vielen voor zover bekend geen slachtoffers. De schok bevestigt het vermoeden dat vooral oude scheuren in de aardkorst een rol spelen bij bevingen in dit gebied."

Ze zijn er dus wel degelijk en eigenlijk vrij frequent.

Les informations sur les séismes récents des 7 derniers jours (genoteerd op 5 mei ll.):
"Maar tegelijk valt te zien dat de trillingen zeer bescheiden zijn. Er mag dus in een week tijd zo’n achttien keer een beving zijn genoteerd, er was er maar één die een landelijke vermelding verdiende en dat was de in de aanhef genoemde. In het algemeen kunnen we dus gerust zijn.
Toch nadert het Afrikaanse schild met geologische snelheid de Euraziatische aardschol, waarop wij ons zo veilig voelen, en de tussengelegen gebieden kunnen dus aardig in de knel komen. Onze naaste buren in Italië kunnen daarover meepraten. En ook in ons stukje Frankrijk is het niet altijd van een leien dakje gegaan.
Ze raken dus ook de Gard, met name het gebied noordelijk en rond de Cèze. Maar de ergste in de jongste tijd vond plaats in 1909 in het Provencaalse Lambesc, bijna op loopafstand."






















Le tremblement de terre du 11 juin 1909 fait référence à un séisme de magnitude 6,2 sur l'échelle de Richter qui s'est produit dans le Sud-Est de la France et qui détruisit les villes de Salon-de-Provence, Vernegues, Lambesc, Saint-Cannat et Rognes dans le massif de la Trevaresse en Provence (Bouches-du-Rhone). C'est le tremblement de terre de magnitude la plus élevée enregistré à ce jour en France Metropolitaine. Le bilan humain fait état de 46 morts et 250 blessés. L'ampleur des dégâts matériels fut considérable puisque 2 000 constructions furent endommagées et ce pour un coût total de 2,2 milliards de francs.

De aardkorst is continu in beweging en ook Frankrijk krijgt zijn deel. Maar toch is de basis hier solide genoeg en zijn grote rampen nauwelijks te verwachten. Dat dit geen enkele garantie biedt, zal duidelijk zijn.

Peter de Jong/23.06.2008
............................................................

La bagarre de Nîmes (1790)

Het is altijd leuk om bronnen uit te spitten in een zaak die nogal gevoelig ligt. Hoe treurig de aanleiding ook, in het geval van genoemde bagarre vond ik een historisch verslag van abbé Goiffon uit 1871 die een totaal ander verhaal vertelt dan de fameuze historicus Louis Blanc deed in 1852. Zijn verslag loopt meer in de pas met de parlementaire behandeling van de gebeurtenissen in 1790. De abbé legt de schuld helemaal bij de infame protestanten, terwijl Blanc alles ziet als een miserabele ruzie en een ongelukkige samenloop van omstandigheden, waarbij met name de ultra-katholieken verre van schone handen hadden. Zoals hij het zelf (toen ook) formuleerde: politieke passies zijn op zich al een verschrikking, maar als ze een religieuze ondergrond hebben, berg je dan maar helemaal.
Wat was er aan de hand. Drie jaar tevoren hadden de protestanten in Frankrijk eindelijk het recht gekregen om openlijk uit te komen voor hun overtuiging. Juist in en om de Cevennes woonden heel veel Calvinisten die nu deel konden nemen aan het openbare leven, ook in Nîmes. Zo traden er een fiks aantal als vrijwilliger toe tot de stedelijke militie. Na eeuwen van conflicten was dat tegen het zere been van die katholieken die zich als erg recht in de leer beschouwden. Door hun gedram ontstond er niet een gemengde legertroep, maar kwam er een verdeling tussen protestante en katholieke compagnieën. Dat die enige rivaliteit vertoonden, was natuurlijk te verwachten. De katholieken met een rode pluim als hoofdtooi werden de Houppes rouges gedoopt, maar ook Cebets, uienvreters, naar de gewoonte bij landarbeiders om ’s morgens brood met witte ui te eten. Omgekeerd bonden de katholieken b.v. na een bespreking een paar protestante officieren op ezels en lieten ze hen zo terugkeren naar hun mannen.
Het stadsbestuur o.l.v. de fel katholieke baron de Marguerittes zag meer in de conservatieve bestuursvorm, zoals die door de autoritaire zonnekoning was gecreëerd, en had weinig op met de revolutionaire nieuwlichterij van ‘les amis de la constitution’ die zich verenigden toen het stadhuis de protestantse eenheden verbood om patrouilles uit te voeren. Conflicten lagen voor het oprapen en er werden telkens meer soldaten opgeroepen dan voor de verschillende taken noodzakelijk.
Op 13 juni barstte de bom. De portier van het bisschoppelijk paleis kreeg te horen dat hij (sous peine de la vie) geen protestante wachtposten meer mocht toelaten. Toen de wachtcommandant verscheen, stormde er ineens een hele troep roodkuiven met getrokken sabel op hem af; er werd geschreeuwd, stenen vlogen heen en weer, de op wacht staande eenheid deed een uitval en er klonken schoten uit katholieke hoek. Het protestante legioen o.l.v. Saint Pons verliet de kazerne en stormde op de strijdenden af; de eerste doden waren te betreuren.
De katholieke sectie verschanste zich in de kasteeltorens en enkele aanpalende gebouwen en hun voormannen, Froment-Tapage, Folacher en Descombiés, probeerden boodschappers te sturen naar de legercommandant in Montpellier. Ze werden echter gestopt door de protestanten.
Die nacht werden verschillende mensen, katholiek en protestant, letterlijk in hun huizen afgeslacht. Beide groepen probeerden natuurlijk ook bondgenoten te verzamelen. Door in katholieke dorpen het gerucht te verspreiden dat hun geloofsgenoten over de kling werden gejaagd, trokken groepen boeren richting Nîmes tot hen duidelijk werd gemaakt dat het alleen maar een contra-revolutionaire actie van de clerus was, waarna ze zich omkeerden om weer rustig naar huis te gaan. Maar in de protestante dorpen klonk geen tegenbericht en ’s middags begon zich op de Esplanade een enorme groep vrijwillige vechtersbazen te verzamelen, waarbij elk dorp geleid werd door hun burgemeester in vol ornaat.
Wat te verwachten was, gebeurde. Plotseling klonk er een salvo en 25 mensen stortten dood ter aarde. Waar de schoten exact vandaan kwamen, was moeilijk te bepalen, maar ze klonken uit de buurt van het Kapucijner klooster, oostelijk van de Esplanade. Het werd het sein om het klooster binnen te dringen. Een groep mensen wist te vluchten, maar een achttal aanwezigen werd in koele bloede vermoord. Een der kostbaarste bibliotheken van Frankrijk werd vernield en van het klooster bleef niet veel over. Opvallend is, dat de vermoorde kloosterlingen nooit tot heiligheid zijn verheven; daar durfde Rome de vingers kennelijk niet aan te branden.
De strijd was toen eerst goed ontbrand of liever, zoals Louis Blanc het formuleerde: ‘on ne combattait plus, on tuait.’ Honderden mensen werden om zeep gebracht, bekende figuren zowel als naamloze burgers. Vanuit hun hoge posten schoten de roodkuiven op alles wat bewoog en de protestanten doodden op straat alles wat maar anders dacht.
’s Avonds probeerden de protestanten nog een wapenstilstand te bewerkstelligen, maar vooral Froment-Tapage wees dit hooghartig van de hand. Dat zou alleen maar kunnen, als de status quo werd hersteld en de protestante opstandelingen werden berecht.
Maar de rode Houppes konden geen kant meer uit. Een aantal probeerde nog te vluchten, deels met succes, maar voor een deel ook opgevangen en gedood. Bij de laatste stormloop op de kasteeltorens betaalde ook Froment-Tapage met zijn leven voor de funeste rol die hij gespeeld had. Hoeveel doden er waren gevallen, valt niet met zekerheid te zeggen en de schattingen variëren tussen enkele duizenden en zo’n 400.
Op 16 juni was de strijd gestreden. De katholieke compagnieën werden opgeheven en er kwam tenslotte toch één onverdeeld garnizoen. De lijken werden met platte karren opgehaald en de vernielingen werden zo goed en zo kwaad als het ging weer hersteld. Alleen is het met het Kapucijner klooster nooit meer iets geworden. Het is uiteindelijk afgebroken en vervangen door de église Sainte Perpétue en hotel Atria.

Peter de Jong/mei 2008
..................................................

Haantje de bovenste






dieu et sanglier






Het meest bij de Fransen passende symbool zou niet de haan zijn, maar het wilde zwijn. Het zijn niet mijn woorden, maar de mening van iemand bij bovenstaand fotootje. Daarop is met enige moeite een wild zwijn te onderscheiden met rechtsboven een kop die dan God moet verbeelden. Schrijver verwijst nog naar Obelix die zich, als bekend, uitermate te goed deed aan wild varkensvlees, terwijl je hem nooit een half haantje ziet oppeuzelen.
Toch staat er hoog opgestoken in het zwerk zelden een everzwijn op de wind te draaien, maar wel een haan. Deze draaikont komt overigens pas in de negende à tiende eeuw zijn kop opsteken, maar vanaf die tijd is hij niet meer weg te poetsen.
Een kanunnik Gaudin heeft er zijn hoofd over gebroken en hij ontdekte dat alom in de mediterrane wereld de haan terug te vinden is op soms uit de vroegste prehistorie daterende vondsten. Men moet er dus al vroeg in de menselijke geschiedenis iets mee hebben gehad. Als er één verklaring overeind blijft, is het wel dat de haan staat voor trots, moed en waakzaamheid.
Verre voorouders herkenden de hanigheid dus al, de hoge borst, het fier geheven hoofd en heftig koketterend gedrag, waarbij het woord coq opnieuw opvallend aanwezig is. Dat ook de moed in dit beest wordt verzinnebeeld is voorts niet zo vreemd en in het kielzog daarvan hield men vanouds hanengevechten, een gewoonte die jammer genoeg nog steeds niet uitgestorven is. En nog ver in de middeleeuwen zocht men in de hanenmaag naar de ‘pierre de chapon’, een af en toe gevonden steentje dat van de drager een vat vol wijsheid, goed- en dapperheid maakte.
Maar het meest opvallend is toch zijn waakzame aard. Is het niet dit beest dat door driemaal te kraaien Petrus duidelijk waarschuwde dat hij stond te liegen. Bovendien is de hanenzang de matineuze explosie van het opnieuw ontluikende leven van alledag. In deze hoedanigheid werd hij eerst aan de goden en later aan god gekoppeld. Met name de christengod die toch het licht weer schonk aan de wereld, was eenvoudig te binden aan de haan, die telkendaags de dag openbreekt. De eerste periode van de dag heette naar dit gevogelte ook het gallicinium, noem het de dageraad. Pas als die voorbij was, mocht je iets nuttigen.
Rond 1000 zag je ze dus voor het eerst op torenspitsen verschijnen. Nu spreken we van weerhaan, omdat hij met de kop in de wind de richting aangeeft waar het goede of slechte weer vandaan komt. Maar in de beginperiode symboliseerde hij de Christus, de waakzame en moedige beschermheer van zijn trouwe volgelingen. Er werden zelfs wel relikwieën in geborgen, zoals men ontdekte toen de haan van de Parijse Notre Dame toe was aan een opknapbeurt. De in de vogel gevonden botjes behoorden vermoedelijk lokale heiligen die het extra goed voor moesten hebben met de stad waarover de haan waakte.
Maar de torenspits en vooral de toren is niet vanouds een normaal bestanddeel van een kerkje. Dat veel godshuizen, zelfs de kleinste, nu een torentje of zo hebben, is het best te verklaren met een latere aanbouw. Het was ook wel praktisch. Behalve dat het stond voor een vingerwijzing richting hemelse vader, was het ook een baken, goed zichtbaar bij helder weer en door het klokje in wijde omtrek hoorbaar bij slechtere omstandigheden. Dit klokje werd zo’n beetje het belangrijkste bestanddeel.
Maar een torentje opbouwen was een dure grap. Daarom bedacht men de clocher-peignes, de clocher-murs en/of de clocher-arcades. Wat het precies is, hangt een beetje van de vorm af, maar essentieel voor een kamklokkentoren is een muurtje met nissen waarin de klokken hangen. Het optrekken van zo’n muur was aanmerkelijk goedkoper en het effect was hetzelfde: de belletjes klingelden vrolijk in het rond. Het bekendste voorbeeld in onze omgeving is die van Saintes Maries de la Mer, maar ze zijn ook te vinden in Genolhac, Remoulins en nog zeer veel andere plaatsen door heel Frankrijk heen.
Het plaatsen van een rondtollende vogel was dan alleen wat lastig. Die treft je op die kerken niet aan. Dat het Latijnse Gallus overigens zowel Galliër als haan betekent, enkel verschillend door de startende hoofd- of kleine letter, kan eigenlijk geen toeval zijn, al moet je wel beseffen dat al die hanigheid alleen dan een goede voedingsbodem vindt, als de wederhelft excelleert in kippigheid.
Peter de Jong/april 2008

..................................

Watersnood
Dit jaar is het alweer twintig jaar geleden, maar bij dit lustrum valt er niets te vieren. Op 3 oktober 1988 verdween Nîmes onder een gigantische golf water en wat er restte was een vette modderbrei, een onoverzichtelijke ravage en in de toenmalige munteenheid een schadepost van 4 miljard francs. Bovendien waren er minstens negen levens te betreuren (ook de getallen 10 en 11 worden genoemd). Het is een ramp die bij de betrokkenen nog vers in het geheugen ligt. Een vrouw hier ter stede heeft het leven bijvoorbeeld te danken aan haar vriendje van die tijd. Tot haar borst door het water wadend stapte ze plotseling in een putgat waarvan de putdeksel was weggespoeld. Haar amant kon haar nog net bij de lange haren grijpen en zo trok hij haar weer op het droge.

Het is in dit gebied geen uitzondering. De oorzaak is al eerder door Dick Honnef beschreven in zijn blog ‘Dick en France’ van 21 november 2007 onder de naam ‘verschijnsel’, le phenomène Cévenol. Maar door te wijzen op de enorme regenval die het gevolg is van de botsing van warme zeelucht tegen de toch wel hoge Cevennes en de boven heersende kou, wordt maar een deel van de ramp verklaard. In het specifieke geval van Nîmes zijn er nog verschillende andere redenen aan te voeren. Het was dan ook niet voor het eerst dat de stad te maken had met wateroverlast. Sinds de eerste schriftelijke melding in 1334 P.C. is er om de 15 à 20 jaar wel sprake van een fikse plas water.

Natuurlijk is de hoeveelheid vochtigheid wel heel belangrijk. Op de beruchte derde oktober viel er noordelijk van de stad in een achttal uren tijd gemiddeld 420 mm. regen. Dat betekent dus 420 liter per vierkante meter en al dat water, in totaal 90 miljoen kuub, moest op een of andere manier in korte tijd naar de laagste plekken toe en vandaar uiteindelijk naar de Middellandse Zee. Daar was het gebied niet op berekend.
Maar het feit dat zich zoveel water kon uitstorten boven deze regio heeft ook te maken met de specifieke ligging van Nîmes en met de daar aanwezige ondergrond. Nîmes ligt als het ware in een amphitheatervormig garrigue-plateau, dat noordelijk van de stad zo’n 100 meter uitsteekt boven de lagere delen. De lucht moet dus hier al hoog stijgen, waardoor circa tien kilometer hoge cumulonimbi ontstaan, een hoogte dus met een temperatuur onder de -40° C., en dat geeft behoorlijk wat sap.

In dat beruchte jaar had het al een paar dagen fiks geregend en de bovenste lemige bodemlaag, toch al geen garantie voor goede doorlaatbaarheid, was dus al doordrenkt van het vocht. Daardoor kon er niet zoveel water meer door de bodem worden opgenomen.

Nu ligt er in deze regio een kalkgebergte en daarin komen net als overal allerlei karstverschijnselen voor. Via ondergrondse waterlopen wordt heel wat water afgevoerd en een deel daarvan komt via bronnen (résurgences of boulidous) weer aan het daglicht. De fontaine in de gelijknamige jardins tegen de Mont Cavalier is daarvan een voorbeeld. Daar woonde twee millennia geleden Nemausis, de Keltische watergeest, die Nîmes zijn naam gaf. Maar door de vele voorafgaande regen waren die waterlopen al boordevol geraakt en op vele plaatsen begon het water uit de grond te spuiten. Het werd gewoon teveel. En wat normaal een deel van de oplossing voor de afvoer was, werd nu een probleem.
Om het water bovengronds vanaf de omringende heuvels af te voeren lagen er zeven afvoergoten, cadereaux genoemd; in Noord-Afrika noemen ze dit een wadi of oued, zoals de Zuid-Spaanse, maar ooit Moorse Oued el khebir, de grote wadi ofwel Guadalquivir.
Dit zijn tijdelijke waterlopen, meestal droog, maar in korte tijd kunnen ze knap vol lopen. Elke cadereau heeft zijn eigen stroomgebied (bassin versant) en samen zouden ze de klus moeten kunnen klaren. Maar dan moet alles meezitten.

Inmiddels liggen er bovendien knappe wegen met ondoordringbaar asfalt en gesteente. Het water kan deze routes niet mijden en ze functioneren dus als reserve cadereaux. Zo komen er enorme watermassa’s omlaag zetten die, eenmaal beneden, keurig worden afgeremd door oost-west lopende belemmeringen als het spoor en de autoroute. Er zijn wel wat kelders die de nodige vochtigheid kunnen opvangen, maar dat is niet altijd de gewenste oplossing, zeker niet als het om een ondergrondse garage gaat, waar talloze geparkeerde auto’s in één klap verloren gaan. En de beneden lopende Vistre, het zuidelijk van Nîmes liggende riviertje dat de watermassa uiteindelijk naar zee moest brengen, kon het ook allemaal niet meer aan, zodat hij een tijdje lang minder bruikbaar was voor versnelde afvoer.

In 1988 stond het water in de benedenstad schouderhoog en je kunt je dus de situatie voorstellen in de woonhuizen, winkels en kantoren daar. Naast het verschrikkelijke verlies aan mensenlevens is de enormiteit van de schade goed te verklaren.

Uiteraard is er behoorlijk intensief gereageerd. Er is een PPCI – jullie kennen de Franse vreugde wanneer ze weer een afkorting kunnen verzinnen – een ‘Plan de Protection Contre des Inondations’, met een budget van zo’n 200 miljoen euro’s (vergelijk dit bedrag maar met de geleden schade!).
Kort gezegd heeft men van boven naar beneden de volgende verbeteringen aangebracht.

1. Hoog boven de stad zg. bassins de rétention, enorme putten die zo’n 80.000 kuub water kunnen opvangen, waardoor de afstroming bij de start van de ramp in elk geval zodanig wordt vertraagd, dat er beneden maatregelen kunnen worden genomen;
2. Vergroting en verbetering van de cadereaux, zodat de afvoer van het water sneller plaats kan vinden dan vroeger;
3. Vergroting van de ‘poorten’ in de oost-west lopende spoor- en autowegen, om daar geen ongewenste opstopping van het water te krijgen;
4. Stroomafwaarts, nog voor de Vistre, opnieuw bassins de rétention om tijdelijk veel water te kunnen opvangen en afremmen, waardoor de rivier zijn werk beter kan doen.

Nostradamus wijdde er al een kwatrijn aan (10-6):


Gardon, Nyme, eaux si hault desborderont,
Qu’on cuidera Deucalion renaistre.
Dans la colosse la plupart fuiront
Vesta, sépulcre, feu estaint à paraistre.


Duidelijke taal dus, net als het Provençaalse spreekwoord :
Qué Nimé périra pa qué per lis aigua.


Peter de Jong /2/2/2008

.................................................

Au diable Vauvert
Dat schraalhans soms keukenmeester is, zal niemand verbazen. Maar een keukenmeester kom je zelden nog onder die naam tegen. Bij de Franse adel heette zo’n man Maître Gueue of Gueux en met zo’n man begint ons verhaal.

Koning Louis VIII, vader van de heilige nummer IX, had er bijvoorbeeld een en deze man richtte een stulpje op even Zuidwestelijk van Parijs in de vallei van de Bièvre, een riviertje met het zuiverste water in wijde omtrek. Dit bracht later dus een fikse berg textielnijverheid met als onvermijdelijk gevolg dat het water grondig werd vervuild. De Maître overigens klungelde maar wat aan, kreeg zijn congé en hij moest zijn woning alras verlaten door gebrek aan sous.

Heilige Lodewijk zette een groepje Karthuizer monniken in en zij werden, zoals in de Middeleeuwen gebruikelijk, behoorlijk getreiterd door de duivel. De geestelijken namen daarom de wijk naar een leegstaand kasteeltje vlak bij het Quartier Latin, heel plastisch in de Rue d’Enfer, het Château de Vauvert. Maar een deel van het helletuig volgde hen op de voet en maakte er ’s nachts een herrie van heb-ik-jou. Wanneer je dus iemand richting Diable Vauvert wenste, had je niet bepaald het beste met hem voor. Het kasteel werd overigens met de grond gelijk gemaakt en op het terrein kwam de dependance van een klooster. Daar stierf later nog Jean de la Lune, die er gehokt schijnt te hebben met de duivel en wiens naam werd vereeuwigd in het kinderliedje:

Par une tiède nuit de printemps,
Il y a bien de cela cent ans,
Que sous un brin de persil sans bruit
Tout menu naquit
Jean de la Lune, Jean de la Lune.

Il était gros comme un champignon
Frêle, délicat, petit, mignon,
Et jaune et vert comme un perroquet
Avait un bon caquet
Jean de la Lune, Jean de la Lune.

Pour canne il avait un cure-dent
Clignait de l'oeil, marchait en boitant,
Et demeurant en toute saison
Dans un potiron
Jean de la Lune, Jean de la Lune.

Quand il se risquait à travers bois,
De loin, de près, de tous les endroits,
Merles, bouvreuils sur leurs mirlitons,
Répétaient en rond:
Jean de la Lune, Jean de la Lune.

On le voyait passer quelquefois
Dans un coupé grand comme une noix,
Et que le long des sentiers fleuris
Traînaient deux souris,
Jean de la Lune, Jean de la Lune.

Si par hasard, s'offrait un ruisseau,
Qui l'arrêtait sur place aussitôt,
Trop petit pour le franchir d'un bond,
Faisait d'herbe un pont
Jean de la Lune, Jean de la Lune.

Quand il mourut, chacun le pleura
Dans son potiron, on l'enterra,
Et sur sa tombe on écrivit
Sur la croix : ci-gît
Jean de la Lune, Jean de la Lune.

Mogelijk hebben buren bij de verkoop van genoemde behekste gebouwen hoog opgegeven over de helse kwellingen om aspirant-kopers af te schrikken en zich de gronden goedkoper te kunnen toeëigenen. Ze waren toen immers geen haar beter dan wij.
Maar intussen was het begrip au diable Vauvert gecreëerd en als je iemand dat toewenste, wenste je hem uiteindelijk naar het eind van de wereld. Het werd zo synoniem aan ‘heel ver weg’ en als zodanig gebruikte George Brassens het ook in verschillende van zijn chansons, o.a. in ‘la balade des gens qui sont nés quelque part’ (Qu’ils sortent de Paris, ou de Rome/ ou de Sète, ou de diable Vauvert ou bien de Zanzibar/ ou mme de Montcuc, ils s’en flattent mazette/ les imbéciles heureux qui sont nés quelque part.)
En wat met name ‘heel ver weg’ was, was Compostella, het heiligdom waar de heilige Jacob was begraven (althans volgens de legende), de naamgever van de coquille St. Jacques, die door zijn bezoekers enthousiast aan hun kleding werd vast genaaid om te bewijzen dat ze er ook waren geweest. Op de zuidelijke route, van Arles richting Toulouse en vervolgens via de Col du Somport verder Spanje in, moest men ook Vauvert passeren. Bekend met de cliché’s over Vauvert en kien op een paar extra centjes begonnen ze er ’s avonds in dreigende kledij een fikse herrie te scheppen om de toevallig passerende pelgrims de stuipen op het lijf te jagen.

De diableries waren geboren en we hebben het nog net meegemaakt. Mensen in brandvrije pakken met een hele stellage vuurwerk op hun rug renden door de straten en de bommen en granaten spetterden, sputterden en spatterden zo dat de bovenkant van mijn zoons sportschoeisel helemaal smolt, toen er een vonk op viel. Maar het spektakel dat de eeuwen had overleefd, werd stop gezet toen er een nieuwe burgemeester arriveerde. Men besteedde zijn centjes liever aan culrureel dieper gravende zaken, zoals me werd verteld: ‘l'actuelle municipalité n'a pas souhaité reconduire cette manifestation; elle a choisi d'en développer d'autres (Nuits du jazz, féria, week-end Canada...)’
Faire le diable de Vauvert is nu helemaal voorgoed gekoppeld aan de post-middeleeuwse betekenis : ‘s’agiter comme un beau bébé, mais sans aucune notion de distance ni s’y rattacher’, kort gezegd : je eindeloos kinderachtig gedragen.
En of dit allemaal exact zo is? Daarover zijn de geleerden het niet eens.
Peter de Jong